|
|
Onderwerps- en niet-onderwerpsvormen
|
[ 5·2·6 ]
|
1 |
De onderwerpsvormen worden gebruikt:
|
[a]
als onderwerp, bijv.:
|
(1)
|
Zij zullen het wel niet gedaan hebben.
|
|
(2)
|
Morgen moet hij naar de tandarts.
|
Hiertoe behoort ook het gebruik na
als en
dan in vergelijkingen als na het
voegwoord een bijzin aangevuld kan worden waarin het voornaamwoord
onderwerp wordt:
|
(3)
|
Kristel is precies even oud als ik. (= 'als ik ben')
|
|
(4)
|
Theo loopt niet harder dan jij. (= 'dan jij loopt')
|
[b]
in aansprekingen, bijv.:
|
(5)
|
Jij daar, waar ga je met die fiets naar toe?
|
[c]
als naamwoordelijk deel van het gezegde, bijv.:
|
(6)
|
(Bij het bekijken van een foto: ) Dat is Kristel, dat is Theo, en dat ben
jij.
|
|
(7)
|
A: Ben ik dat? Dat kan niet! B: Heus waar, dat bén
je.
|
|
(8)
|
Die flinke jongens, waarover jullie net hoorden spreken, dat zijn
wij.
|
|
(9)
|
Er is er één jarig, hoera, hoera - dat kun je wel zien, dat is
zij.
|
In sommige gevallen komen niet-onderwerpsvormen als naamwoordelijk deel
van het gezegde voor, zie 2, [c].
|
|
|
2 |
De
niet-onderwerpsvormen
worden gebruikt:
|
[a]
als voorwerp, bijv.:
|
(10)
|
Daar hoef je me niets over te vertellen.
|
|
(11)
|
Ze hebben haar ontslagen.
|
Hiertoe behoort ook het gebruik na
als en
dan in vergelijkingen, als na het
voegwoord een bijzin aangevuld kan worden waarin het voornaamwoord
voorwerp wordt:
|
(12)
|
Ik geef het jou liever dan haar. (= 'dan ik het haar geef')
|
|
(13)
|
Ze zien hem daar even vaak als jou. (= 'als ze jou zien')
|
Opmerking 1
|
Het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden als
meewerkend voorwerp is aan dezelfde beperkingen onderhevig als die
welke gelden voor het meewerkend voorwerp zonder voorzetsel in het
algemeen
. Dat betekent dat ze in die functie vrijwel uitsluitend voorkomen
als ze naar personen verwijzen. Als het antecedent een de
-woord is dat een publiekrechtelijk lichaam of iets
dergelijks noemt (bijv. de regering), is het
gebruik van een persoonlijk voornaamwoord evenwel toch mogelijk, terwijl
dat niet of nauwelijks het geval is bij soortgelijke het
-woorden (bijv. het bestuur). Voorbeelden:
|
(i)
|
We leggen het kind te slapen en geven het een warme kruik.
|
|
(ii)
|
De raad houdt alleen rekening met de suggesties die hem
tijdig zijn voorgelegd.
|
|
(iii)
|
De regering heeft niet gelet op de haar opgelegde beperkingen.
|
|
(iva)
|
Het bestuur heeft niet geantwoord op de vragen die men het
had voorgelegd.
<<twijfelachtig>>
|
|
(ivb)
|
Het bestuur heeft niet geantwoord op de vragen die het waren
voorgelegd.
<<uitgesloten>>
|
|
(v)
|
Het peloton marcheerde naar de plaats die het was
gereserveerd.
<<uitgesloten>>
|
In zinnen als (iv) en (v) moet men het
meewerkend voorwerp omschrijven met aan of voor
(in de vorm van een voornaamwoordelijk bijwoord, bijv.
ervoor), of men kan er de voorkeur aan geven een andere
formulering te gebruiken, zoals:
|
(ivc)
|
Het bestuur heeft niet geantwoord op de vragen die het voorgelegd had
gekregen.
|
|
|
[b]
na een voorzetsel, bijv.:
|
(14)
|
We waren het niet met hem eens.
|
|
(15)
|
Heb je die cd aan haar gegeven?
|
Opmerking 2
|
Voor de mogelijkheden en beperkingen bij het gebruik van
voornaamwoordelijke bijwoorden in plaats van voornaamwoorden
voorafgegaan door een voorzetsel (bijv. erop in plaats van
op hem of op het) in gevallen als [a]
en [b]: zie
.
|
|
[c]
als naamwoordelijk deel van het gezegde:
|
·
in de uitdrukking Als ik... was;
Hier zijn de volle vormen gebruikelijker, maar de gereduceerde niet
onmogelijk, afhankelijk van de accentuering. Vergelijk:
|
(16a)
|
Als ik jóu was...
|
|
(16b)
|
Als ík je was...
|
|
(17a)
|
Als ik háár was...
|
|
(17b)
|
Als ík 'r was...
|
·
in de in kinderspelen gebruikte uitdrukking:
|
(18)
|
Hij/zij is 'm. ('Hij/zij is degene die de anderen moet tikken,
vangen (en dergelijke)')
|
·
als er personen geïdentificeerd worden en de klemtoon niet op het
voornaamwoord ligt;
Het onderwerp van de zin is een buitentekstelijk verwijzend voornaamwoord.
Hier komen alleen gereduceerde vormen van de derde persoon enkelvoud voor.
Voor mannelijke personen wordt de niet-onderwerpsvorm ('m)
gebruikt, voor vrouwelijke personen in
regionaal
informeel taalgebruik (in Nederland voorkomend) wel d'r
(niet-onderwerpsvorm), overigens ze (onderwerps- en
niet-onderwerpsvorm). Voorbeelden:
|
(19)
|
Is dat de bakker? Ja, het is 'm.
|
|
(20)
|
Staat mevrouw de minister ook op die foto? Ja zeker, dit is ze.
|
|
(21)
|
Komt Jannie daar aan? Ja waarachtig, het is d'r!
<informeel, regionaal>
|
|
[d]
in een aantal idiomatische uitdrukkingen;
Het betreft hier steeds de gereduceerde vorm 'm, bijv.:
|
(22)
|
Ze smeerden 'm. (= 'ze liepen weg')
|
|
(23)
|
Hij zit 'm te knijpen als een ouwe dief.
|
|
(24)
|
Daar zit 't 'm in.
|
|
(25)
|
Hij heeft 'm om. (= 'hij is dronken')
|
Opmerking 3
|
In strijd met
de hier onder 1 en 2 gegeven regels worden in
gesproken taal
dikwijls niet-onderwerpsvormen in plaats van onderwerpsvormen gebruikt.
Dit geldt met name voor:
|
·
hun (derde persoon meervoud), bijv. in:
|
(i)
|
Hun zullen het wel niet gedaan hebben.
<<uitgesloten>>
|
·
'm (derde persoon mannelijk enkelvoud), bijv. in:
|
(ii)
|
Morgen moet 'm naar de tandarts.
<<uitgesloten>>
|
·
mij,
jou,
hem,
haar,
ons,
hun na als
en dan in vergelijkingen, bijv.
in:
|
(iii)
|
Kristel is precies even oud als mij.
<<uitgesloten>>
|
|
(iv)
|
Theo loopt niet harder dan jou.
<<uitgesloten>>
|
|
|
|
Voor het gebruik van onderwerps- en niet-onderwerpsvormen na
kijk en hoor met infinitief: zie
.
|
|
|
|
|