|
|
Verwijzing en antecedent
|
[ 5·1·2 ]
|
1a |
Wat de betekenis betreft, geldt voor de meeste voornaamwoorden dat ze
iemand of iets niet 'noemen' - zoals bijv.
substantieven doen - maar ernaar 'verwijzen'. Een niet
volwassen mannelijk persoon 'noemen' we een jongen, een
zitmeubel met bepaalde kenmerken 'noemen' we een stoel. We
kunnen deze beide zelfstandigheden ook aanduiden zonder ze te noemen, bijv.
met de voornaamwoorden
hij of
die; in dat geval spreken we van 'verwijzen'. Deze
verwijzing door middel van voornaamwoorden noemt men
de voornaamwoordelijke aanduiding.
Verwijzen kan rechtstreeks of buitentekstelijk dan wel onrechtstreeks of
binnentekstelijk geschieden. In een situatie waarin duidelijk is wie
bedoeld wordt, bijv. een jongen die bij de gesprekspartners bekend is, kan
men zeggen:
|
(1)
|
Hij komt hier elke dag langs, maar ik weet niet hoe
hij heet.
|
Het voornaamwoord hij verwijst dan
rechtstreeks, niet via de tekst, naar de jongen die men bedoelt
(buitentekstelijke verwijzing). De
zelfstandigheid zelf waarnaar verwezen wordt, in dit geval de jongen,
wordt referent genoemd (datgene waarnaar verwezen, d.i.
waaraan gerefereerd, wordt).
In een andere situatie kan men bijv. zeggen:
|
(2)
|
Er komt hier elke dag een jongen langs, maar ik weet niet hoe
hij heet.
|
Hier verwijst het voornaamwoord hij niet naar de jongen, maar
naar de naamwoordelijke constituent een jongen in het eerste
deel van de zin. Deze constituent waarnaar verwezen wordt, wordt
antecedent ('datgene wat voorafgaat')
genoemd. Dit antecedent noemt op zijn beurt de referent. Uiteindelijk
duidt hij natuurlijk ook hier de jongen zelf aan, maar de
verwijzing geschiedt onrechtstreeks, namelijk via de
tekst (binnentekstelijke
verwijzing).
|
|
1b |
Met dit verschil tussen binnen- en buitentekstelijke verwijzing hangt
samen, dat er niet altijd
overeenkomst is tussen het genus
van het substantief dat de referent noemt en de verwijzende
voornaamwoorden die op dezelfde referent betrekking hebben. Dit komt
bijvoorbeeld voor bij het-woorden die personen
aanduiden. Bij binnentekstelijke verwijzing (naar het onzijdige
substantief) wordt een onzijdig voornaamwoord gebruikt; bij
buitentekstelijke verwijzing (rechtstreeks naar de referent) wordt het
genus van het voornaamwoord bepaald door het natuurlijke geslacht van de
referent. Verwijzing naar het antecedent is alleen gebruikelijk als het
natuurlijke geslacht van de referent niet bekend is, er niet toe doet of
buiten beschouwing gelaten wordt omdat men zowel mannelijke als
vrouwelijke referenten wil aanduiden, bijv.:
|
(3)
|
A: Waar is dat kind dat daar op de stoep zat ineens gebleven?
B: Ik weet het niet, ik heb het helemaal niet gezien.
|
|
(4)
|
Stel dat een buitenlands staatshoofd op bezoek komt, dan
moeten we dat toch waardig kunnen ontvangen.
|
Naar een substantief als (het)meisje, dat altijd
een vrouwelijke persoon aanduidt, wordt dan ook vrijwel altijd verwezen
met vrouwelijke voornaamwoorden:
|
(5)
|
Heeft dat meisje haar auto wel op slot gedaan?
|
Onzijdige voornaamwoorden zijn wel mogelijk, maar het gebruik daarvan gaat
gepaard met het oproepen van een zekere affectiviteit. Dat is ook het
geval met de persoonlijke voornaamwoorden bij verkleinwoorden waarvan de
referent een natuurlijk geslacht heeft dat bekend is:
|
(6)
|
Toen viel dat mannetje eindelijk ook eens in de prijzen en
gelukkig dat het was!
|
Het bezittelijk voornaamwoord moet bij een vrouwelijk verkleinwoord
vrouwelijk zijn. Vergelijk:
|
(7)
|
Zijn dochtertje heeft haar schaatsen laten liggen.
|
|
(8)
|
Dat verpleegstertje moet zijn mond leren houden!
<<uitgesloten>>
|
Ook bij de gemeenslachtige substantieven is de
voornaamwoordelijke aanduiding op de referent gericht als het geslacht van
de aangeduide persoon duidelijk is uit context en/of situatie. Zo kunnen
naast elkaar gebruikt worden:
|
(9a)
|
De getuige mag binnenkomen; hij kan nu
zijn verklaring afleggen.
|
|
(9b)
|
De getuige mag binnenkomen; zij kan nu
haar verklaring afleggen.
|
Blijkt het natuurlijk geslacht niet uit context en/of situatie, of worden
personen in het algemeen aangeduid, dan wordt het betrokken substantief
meestal als mannelijk behandeld, bijv.:
|
(10)
|
De gemiddelde huisarts is blij als hij aan elke
patiënt tien minuten kan besteden.
|
|
(11)
|
De ongehuwde heeft zo zijn eigen problemen.
|
Wil men nadrukkelijk laten uitkomen dat zowel mannelijke als vrouwelijke
personen bedoeld zijn, dan kan men beide voornaamwoorden gebruiken, bijv.:
|
(12)
|
De gemachtigde dient het formulier te voorzien van
zijn/haar handtekening.
|
In dit verband dient nog opgemerkt te worden dat betrekkelijke
voornaamwoorden zich in de regel (maar zie
) wel naar het genus van het antecedent richten, bijv.:
|
(13)
|
Weet jij hoe het meisje heet dat daar loopt?
|
|
(14)
|
Het staatshoofd dat morgen op staatsiebezoek komt,
is de president van Argentinië.
|
|
|
1c |
Met het verschil tussen binnen- en buitentekstelijke verwijzing hangt ook
samen, dat meervoudige voornaamwoorden bij
enkelvoudige antecedenten kunnen voorkomen. Dit komt voor bij
verzamelnamen, die als woord enkelvoudige
substantieven zijn, maar meerdere personen of zaken aanduiden. Bij
binnentekstelijke verwijzing (naar het enkelvoudige substantief) wordt een
enkelvoudig voornaamwoord gebruikt; geschiedt de verwijzing
buitentekstelijk (rechtstreeks naar de referent), dan komen ook
meervoudige voornaamwoorden in aanmerking. Voorbeelden (antecedent en
voornaamwoord zijn gecursiveerd; dat het om meervoudige voornaamwoorden
gaat, blijkt uit de bijbehorende persoonsvorm):
|
(15)
|
Het antwoord van de jeugd lag voor de hand: zij
gingen broeken dragen met onwijs wijde beenstukken.
|
|
(16)
|
Ik vind het voor de fractie helemaal niet nodig om het altijd
met me eens te zijn en dat zijn ze ook niet.
|
|
(17)
|
Als je bijv. een Spaans gezin als buren hebt, en die
wonen al een paar jaar in Nederland, dan is het taalprobleem al heel wat
minder groot.
|
|
(18)
|
De veiligheidsinspectie is nu wel geweest, maar houden
die wel regelmatig controle?
|
|
(19)
|
Er worden wel eens te hoge eisen gesteld aan de politie,
die toch ook niet alles kunnen voorkomen.
<informeel>
|
In deze voorbeelden komen respectievelijk persoonlijke voornaamwoorden,
zelfstandige aanwijzende voornaamwoorden en een zelfstandig betrekkelijk
voornaamwoord voor. Bij de behandeling van die voornaamwoorden verderop in
dit hoofdstuk wordt aan de verwijzing naar een enkelvoudig antecedent door
middel van een meervoudig voornaamwoord niet meer afzonderlijk aandacht
besteed; dat is wel het geval bij het wederkerig voornaamwoord
en het bezittelijk voornaamwoord
. (Voor de congruentie tussen de persoonsvorm van een betrekkelijke
bijzin en het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord zie
.)
|
|
2 |
De in 1 geïntroduceerde term 'antecedent'
wordt hier in een ruimere betekenis gebruikt dan in veel grammatica's,
waarin daarmee alleen datgene wordt bedoeld waarnaar een
betrekkelijk voornaamwoord verwijst, bijv. de
jongen in:
|
(20)
|
De jongen die hier elke dag langskomt, ken ik niet van naam.
|
In dit geval is de jongen natuurlijk ook het antecedent van
die in de betekenis die in de ANS aan de term
gehecht wordt.
Soms gaat het antecedent (ondanks de oorspronkelijke betekenis van het
woord) niet vooraf aan het verwijzende woord, maar staat het verderop in de
zin, bijv.:
|
(21)
|
Zijn vader heeft Karel nooit gekend.
|
Het bezittelijk voornaamwoord zijn kan hier naar
Karel verwijzen.
Door hun verwijzend karakter geven voornaamwoorden minder informatie dan
noemende woorden als substantieven. Als we een bepaalde persoon met
hij aanduiden, weten we minder van hem dan wanneer we hem
jongen, vader, buurman of
burgemeester noemen. Die woorden hebben namelijk een
zelfstandige betekenis. Toch kan niet gezegd worden dat de voornaamwoorden
als categorie elke zelfstandige betekenis missen. Als we (in een situatie
waarin over een persoon gesproken wordt) alleen het woord hij
horen, weten we niet of er een jongen, vader, buurman, burgemeester of een
andere persoon mee wordt aangeduid, maar wel dat er een persoon van het
mannelijk geslacht bedoeld is. Horen we spreken over
dit huis en dat huis
, dan weten we als het om ruimtelijke verhoudingen gaat dat het eerste huis
dichterbij ligt dan het tweede.
Voornaamwoorden kunnen ook verwijzen naar zelfstandigheden die niet als
concreet, geïndividualiseerd aanwezig worden voorgesteld; substantieven
kunnen dergelijke zelfstandigheden ook noemen. In de zinnen:
|
(22a)
|
Men zegt dat de oorlog nu gauw afgelopen zal zijn.
|
|
(22b)
|
De mensen zeggen dat de oorlog nu gauw afgelopen zal zijn.
|
duiden zowel men als de mensen geen concrete
groep mensen aan, maar 'de mensen in het algemeen' (niet nader bepaalde
referent).
In een enkel geval heeft een voornaamwoord in het geheel geen betekenis,
dus ook geen verwijzende functie. In een zin als:
is de vraag 'wat regent?' niet te beantwoorden. Het voornaamwoord
het heeft geen referent, het vervult alleen een syntactische
functie (onderwerp). Datzelfde geldt voor het als lijdend
voorwerp in zinnen als:
|
(24)
|
Hij heeft het altijd op mij gemunt.
|
|
(25)
|
Heb je het koud?
|
|
|
|
|