Het gebruik van zijn: algemene regels
 
[ 2·3·2·8·iv·a ]
 
Met zijn worden de onovergankelijke (intransitieve) werkwoorden vervoegd die een verandering uitdrukken van de toestand waarin het onderwerp zich bevindt. Hiertoe behoren onder andere: aankomen, bevriezen, gaan, groeien, komen, ontsnappen, opstaan, rijzen, schrikken, sterven, stijgen, stikken, vallen, verdorren, vergrijzen, verouderen, verschijnen, verstommen, vertrekken, vluchten, worden (Zie voor gaan ook .)

(1) Hij is zojuist aangekomen.
(2) Het water is bevroren.
(3) Na een kwartier zijn we maar gegaan.
(4) Is hij al vertrokken?

Het werkwoord ophouden ('eindigen, stoppen, niet doorgaan') wordt meestal met zijn vervoegd, maar ook nogal eens met hebben, bijv.:

(5) Eind 1991 is/heeft de Sovjet-Unie officieel opgehouden te bestaan.
(6) Het was/had eindelijk opgehouden met regenen.

(Voor de werkwoorden eindigen en stoppen zelf zie .)
     Verder worden nog de volgende werkwoorden met zijn vervoegd: blijken, blijven, gebeuren, geschieden, (ge)lukken, mislukken, slagen en zijn

(7) Het was gebleken dat niet al het geld goed terecht kwam.
(8) Ik ben toch maar wat langer gebleven.
(9) Het was gebeurd voordat iemand er erg in had.
(10) Maar toen was het kwaad al geschied.
(11) Het was de politie gelukt de bom onschadelijk te maken.
(12) De aanslag is dus mislukt.
(13) Saskia is geslaagd voor haar examen.
(14) Waar ben je toch al die tijd geweest?

Het werkwoord optreden wordt eveneens met zijn vervoegd, maar een enkele keer ook met hebben, vooral in de betekenis 'als artiest(en) optreden (op het toneel e.d.)'. Vergelijk:

(15) Is die pijn al vaker opgetreden? ('zich voordoen')
(16) Die groep is/heeft hier vorig jaar ook al opgetreden. ('op toneel optreden')

Ook het werkwoord bevallen ('behagen, aanstaan') wordt gewoonlijk met zijn vervoegd, maar het kan een enkele keer met hebben voorkomen. Vergelijk:

(17) Het uitstapje is ons uitstekend bevallen.
(18) Zijn arrogante gedrag heeft me nooit bevallen.

Vrijwel alle samengestelde onovergankelijke werkwoorden die gevormd zijn met de werkwoorden blijven (bijv. thúisblijven), gaan (bijv. óndergaan), komen (bijv. bíjkomen, overkómen) en vallen (bijv. méévallen, ópvallen) worden vervoegd met zijn, ook als er geen sprake is van een verandering van toestand. Voorbeelden:

(19) Ik ben maar eens een dag thuisgebleven.
(20) De zon is snel ondergegaan.
(21) Zoiets was mij nog niet eerder overkomen.
(22) De resultaten zijn erg meegevallen.

Opmerking 1 Opmerking 2 Opmerking 3


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina