Het gebruik van hebben: algemene regels
 
[ 2·3·2·8·iv·b ]
 
Met hebben worden alle overgankelijke (transitieve) werkwoorden vervoegd en alle onovergankelijke werkwoorden die geen verandering van toestand van het onderwerp uitdrukken (vergelijk ). Van zowel de overgankelijke als van de onovergankelijke werkwoorden die hebben krijgen, geven we een aantal voorbeelden (naar volledigheid is niet gestreefd):
     overgankelijk aaien, aanvaarden, achten, achtervolgen, afbeelden, bedanken, bedoelen, begeren, begrijpen, bekleden, beleven, besluipen, besparen, besteden, betimmeren, denken, drukken, haten, hebben, horen, keuren, maken, ruiken, sturen, willen , enz.

(23) De kinderen hebben allebei griep gehad.
(24) Ik heb een kast gemaakt.

onovergankelijk aarzelen, ademen, babbelen, geuren, gloeien, hangen, klinken, leven, lichten, liggen, piepen, schijnen, slapen, smaken, staan, turen, waaien, zitten, zweven , enz.

(25) Hij heeft een uurtje op bed gelegen.
(26) Het heeft flink gewaaid.

De werkwoorden die zowel overgankelijk als onovergankelijk voorkomen, worden met hebben vervoegd, ongeacht of ze al dan niet een lijdend voorwerp bij zich hebben:

(27a) We hebben gekookte tarbot gegeten.
(27b) We hebben erg lekker gegeten.
(28) Ik heb al jaren geen sigaret meer gerookt, maar vroeger heb ik wel gerookt.

De wederkerende werkwoorden gedragen zich doorgaans zoals de overgankelijke:

(29) Je hebt je vandaag zeker niet geschoren?
(30) Hij zal zich wel vergist hebben.

Voor onovergankelijke werkwoorden die normaal met zijn vervoegd worden, geldt dat ze dit hulpwerkwoord in het algemeen behouden als ze in bijzondere gevallen overgankelijk en/of wederkerend gebruikt worden:

(31a) Zij is op hoge leeftijd gestorven.
(31b) Zij is de heldendood gestorven.
(32a) Die jongen is erg geschrokken.
(32b) Die jongen is zich een aap geschrokken.

De werkwoorden beginnen, kwijtraken, naderen en tegenkomen kunnen alleen met zijn vervoegd worden, bijv.:

(33) Hij is een eigen zaak begonnen.
(34) Ze was haar portemonnee kwijtgeraakt.
(35) De vijand is de stad genaderd.
(36) Ik ben hem gisteren nog tegengekomen.

Het werkwoord oversteken wordt gewoonlijk met zijn vervoegd, al is hebben hier niet geheel uitgesloten:

(37) Het kind was plotseling de weg overgestoken.

Verleren wordt iets vaker met hebben dan met zijn vervoegd, bijv.:

(38) Hij bleek het zwemmen nog niet verleerd te hebben/te zijn.


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina