|
|
Gaan
|
[ 2·3·2·8·iv·d·1 ]
|
|
In de letterlijke betekenis 'zich verplaatsen' wordt
gaan altijd met zijn vervoegd (zie
). Dat is ook het geval in de niet-letterlijke betekenis in de
combinatie
het gaat goed/uitstekend/slecht/mis/fout
etc., bijv.:
|
(53)
|
Het is niet lang goed gegaan met het nieuwe bedrijf.
|
Heeft
gaan de overdrachtelijke betekenis 'verkering hebben' (
met iemand gaan), zoals in (54), of 'geluid maken,
geven' (
de bel/telefoon/wekker gaat), zoals in zin (55), dan
kan het behalve met zijn ook wel met hebben
vervoegd worden:
|
(54)
|
Is/heeft jouw broer niet ooit met de dochter van onze bakker
gegaan?
|
|
(55)
|
De telefoon is/heeft daarnet een kwartier lang
gegaan. (= 'heeft gerinkeld')
|
Het hulpwerkwoord hebben wordt eerder gebruikt als er sprake
is van niet-verandering (bijv. in (55) een herhaalde of
voortdurende werking), dan wanneer de gedachte aan verandering aanwezig is
(bijv. in (56), gebruikt in een schoolsituatie, de gedachte
aan de overgang van niet-klinken naar klinken):
|
(56)
|
De bel is/heeft gegaan, jullie mogen naar huis (= 'is
overgegaan')
|
Aangezien het gebruik van hebben in gevallen als die hierboven
met name in Nederland niet voor iedereen even
acceptabel is, kan bij twijfel het beste voor
zijn gekozen worden.
Als
gaan betekent 'functioneren' worden de voltooide tijden gevormd met
behulp van het hulpwerkwoord hebben, bijv.:
|
(57)
|
Onze telefoon heeft gisteren de hele avond niet
gegaan. (= 'heeft (niet) gewerkt; deed het (niet)')
|
|
|
|
|