Werkwoordelijke gezegdes
 
[ 28·3·5·1 ]
 
Werkwoordelijke gezegdes kunnen modaliteit uitdrukken als in de betekenis van het zelfstandig werkwoord uit de hoofdzin tot uitdrukking wordt gebracht hoe de spreker de realiteitswaarde van het in de rest van de zin (de lijdendvoorwerpszin) genoemde ziet of hoe zijn attitude ten opzichte daarvan is. Voorbeelden:

(1) Ik vermoed dat Koos wat later komt.
(2) Ik denk dat het gaat regenen.
(3) We menen recht te hebben op een uitkering.
(4) Ik hoop de finale te halen.
(5) We vrezen dat niemand de pont gehaald heeft.
(6) We betreuren het ten zeerste dat er zoveel ontslagen gevallen zijn.

In de zinnen (1) t/m (3) is er sprake van verstandsmodaliteiten. De spreker geeft door de keuze van het zelfstandig werkwoord uit de hoofdzin te kennen dat hij onzeker is ten aanzien van de werkelijkheidswaarde van de in de rest van de zin (de lijdendvoorwerpszin) beschreven situatie. De zinnen (4) en (5) brengen zowel een verstandsmodaliteit als een gevoelsmodaliteit tot uitdrukking. De spreker van (4) geeft te kennen dat het heugelijk zou zijn als hij de finale zou halen. Tegelijk presenteert hij de situatie ook als onzeker: hij 'hoopt' het; hij 'weet' het niet zeker. In (5) geeft de spreker met het werkwoord vrezen uitdrukking aan gevoelens van angst over een situatie waarin niemand de pont gehaald heeft en geeft daarmee tevens te kennen dat hij niet zeker weet of deze situatie beantwoordt aan de werkelijkheid. In zin (6) tot slot is er sprake van alleen een gevoelsmodaliteit. De spreker brengt met behulp van het werkwoord betreuren gevoelens van spijt tot uitdrukking.
     Het is daarbij van belang dat het subject steeds een persoonlijk voornaamwoord in de eerste persoon enkelvoud (ik) of meervoud (wij) is. Alleen dan kan de spreker met het gebruik van de zin zijn visie over het erin beweerde tot uitdrukking brengen. Vergelijk:

(7a) Ik vermoed dat Piet het licht heeft aangelaten.
(7b) Jan vermoedt dat Piet het licht heeft aangelaten.

In (7a) geeft de spreker te kennen dat hij niet zeker weet of de in de zin beschreven situatie 'Piet heeft het licht aangelaten' beantwoordt aan de werkelijkheid. Het is slechts een vermoeden van hem. De in (7a) tot uitdrukking gebrachte onzekerheidsmodaliteit kan dan ook expliciet worden gemaakt met behulp van een bepaling van modaliteit:

(7c) Piet heeft vermoedelijk het licht aangelaten.

Zin (7c) komt in modaliteit overeen met (7a). In (7b) daarentegen weet de spreker zeker dat Jan vermoedt dat Piet het licht heeft aangelaten. De zin is een neutrale mededelende zin. De werkelijkheidswaarde wordt als vanzelfsprekend gepresenteerd. De spreker neemt verder geen stelling ten aanzien van de mededeling in de ondergeschikte zin Piet (heeft) het licht aangelaten. In (7b) wordt geen onzekerheidsmodaliteit tot uitdrukking gebracht en (7b) komt dan ook niet in modaliteit overeen met (7c).
     Vergelijk ook de zinnen in (8) en (9):

(8a) Ik hoop de finale te halen.
(8b) Hopelijk haal ik de finale.
(9a) Piet hoopt de finale te halen.
(9b) Hopelijk haalt Piet de finale.

In zin (8a) brengt de spreker zijn eigen opvatting over de werkelijkheidswaarde en over de inhoud van het in de zin beweerde tot uitdrukking in de betekenis van hopen. De (a) -zin drukt derhalve een modaliteit uit die ook met behulp van een corresponderende bepaling van modaliteit in zin (8b) te expliciteren is. Zin (8a) is wat het modaliteitsaspect betreft synoniem met (8b). Dat geldt opnieuw niet voor de zinnen in (9). Met het gebruik van de (a) -zin brengt de spreker niet tot uitdrukking dat het hopelijk zo is (en dus nog onzeker) dat Piet de finale haalt. Hij zegt met (9a) dat het zeker zo is dat Piet hoopt dat hij (Piet) de finale haalt. In (9a) wordt kortom geen onzekerheidsmodaliteit uitgedrukt en (9a) is dan ook niet synoniem met (9b). Opmerking 1 Opmerking 2


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina