|
|
Hulpwerkwoorden van modaliteit
|
[ 28·3·2 ]
|
1 |
De hulpwerkwoorden van modaliteit worden in twee groepen verdeeld:
|
[a]
blijken, lijken, schijnen,
heten, dunken, voorkomen,
toeschijnen (zie
);
[b]
kunnen, moeten, (be)hoeven,
mogen, willen, zullen (zie
).
|
Deze werkwoorden kunnen vorm geven aan modaliteiten van de tweede soort
(ii in schema 28.1/28.2). Dat
wil zeggen: door het gebruik van deze werkwoorden wordt de mededeling/het
beweerde op een bepaalde manier ten opzichte van de werkelijkheid
gepresenteerd. We noemen dit gebruik
eigenlijk-modaal1. Voorbeelden:
|
(1a)
|
Ze blijkt goed te voetballen.
|
|
(1b)
|
Ze schijnt goed te voetballen.
|
|
(2a)
|
Joris kan ziek zijn.
|
|
(2b)
|
Joris moet ziek zijn.
|
In (1a) wordt de mededeling (i.c. ze voetbalt goed) door het
gebruik van het hulpwerkwoord blijken gepresenteerd als in
overeenstemming met de werkelijkheid. De zin zou men kunnen parafraseren
als 'Het is zo/men heeft geconstateerd dat ze goed voetbalt'. In
(1b) wordt dezelfde mededeling door het gebruik van
schijnen als onzeker gepresenteerd. Het is alleen maar zo
voorzover de informatie van de spreker strekt, maar het is niet zeker. Zin
(1b) zou geparafraseerd kunnen worden als 'Men zegt dat ze
goed voetbalt'.
Ook in de voorbeelden in (2) zien we dat er door het gebruik
van het hulpwerkwoord van modaliteit een relatie wordt gelegd tussen de
mededeling en de werkelijkheid. In beide gevallen wordt de mededeling (i.c.
Joris is ziek) als onzeker gepresenteerd. Zin
(2a) kan geparafraseerd worden als 'Het is mogelijk dat Joris
ziek is' en (2b) als 'Het is vrijwel zeker dat Joris ziek is'.
|
|
2 |
De werkwoorden uit groep [b] kennen naast het boven omschreven
eigenlijk-modale gebruik echter ook nog een ander gebruik, waarbij ze geen
uitdrukking geven aan de verhouding tussen mededeling en werkelijkheid,
maar een ander aspect belichten, dat buiten de notie van modaliteit valt,
al houdt het er wel enig verband mee. We duiden dit gebruik
derhalve aan als oneigenlijk-modaal, zonder
daarmee te willen suggereren dat het is afgeleid uit het eigenlijk-modaal
gebruik. Het verschil tussen beide kan het beste met een voorbeeld
geïllustreerd worden. De zinnen tussen haakjes geven ter verduidelijking de
context weer waarin de voorbeeldzinnen met kunnen geuit zijn.
Vergelijk:
|
(3a)
|
(Ik maak me er zorgen over dat Jan nog steeds niet hier is.) Hij
kan wel ziek zijn. (eigenlijk-modaal)
|
|
(3b)
|
(Goh, Jan is pas 9 maanden en) hij kan al lopen.
(oneigenlijk-modaal)
|
In (3a) hebben we te maken met het gebruik van
kunnen dat we als eigenlijk-modaal hebben aangeduid en dat
aangeeft hoe de mededeling zich ten opzichte van de werkelijkheid verhoudt.
Kunnen zegt hier niets over het onderwerp hij. De
zin heeft met andere woorden geen lezing waarin het hulpwerkwoord aangeeft
dat het onderwerp de uitvoerder is van hetgeen in de rest van het
werkwoordelijk gezegde wordt gespecificeerd (zoals in (3b)
wel het geval is: Jan kan iets, namelijk al lopen), maar
heeft een lezing die geparafraseerd kan worden als 'Het is mogelijk dat Jan
ziek is.' In (3b) legt het hulpwerkwoord kunnen
niet een relatie tussen een mededeling (Jan loopt al) en
de werkelijkheid, maar zegt het juist wel iets over het onderwerp. Het
hulpwerkwoord geeft hier aan dat Jan de vaardigheid bezit te lopen en niet,
zoals in (3a), dat het onzeker is dat Jan al loopt.
|
|
3 |
Met de hulpwerkwoorden van modaliteit worden verstandsmodaliteiten tot
uitdrukking gebracht. De spreker demonstreert met het gebruik van deze
werkwoorden hoe zeker of onzeker hij is van wat er in de zin wordt
meegedeeld. In een enkel geval kan er tevens een gevoelsmodaliteit mee tot
uitdrukking worden gebracht. Het concessieve mogen kan
bijvoorbeeld een negatief gevoel uitdrukken:
|
(4)
|
Hij mag zijn rijbewijs dan gehaald hebben, maar dat wil nog
niet zeggen dat hij ook daadwerkelijk kan rijden.
|
|
|
|
|