|
|
Zinsontkenning
|
[ 21·4·9·2·i ]
|
1 |
Als niet de hele zinsinhoud ontkent (zinsontkenning) staat het
in principe zo ver mogelijk achteraan in (het middenstuk van) de zin. Als
er een tweede pool in de zin aanwezig is, staat het daar vlak vóór.
Voorbeelden zijn:
|
(1a)
|
We |werken| morgen niet.
|
|
(2)
|
We |gaan| morgen niet |werken.|
|
|
(3)
|
(Hij vroeg) |waarom| zijn vriend hem op dat feest niet |had
willen zoenen.|
|
Deze zinnen hebben, evenals de nu volgende, een neutrale accentuering, dat
wil zeggen dat geen enkel element ervan gecontrasteerd wordt.
|
|
2a |
Bevat de zin inherent met het hoofdwerkwoord verbonden elementen, die vlak
vóór de tweede pool van de zin moeten staan (zie
), dan staat de zinsnegatie daar in de regel nog vóór, bijv.:
|
(4)
|
Hij |is| gisteren niet ziek |geweest.|
|
|
(5)
|
De redacteur |had| het hoofdstuk niet af |kunnen krijgen.|
|
|
(6)
|
Waarom |heb| je het doosje niet op de kast |gelegd?|
|
|
|
2b |
Behalve aan de inherent verbonden elementen gaat het negatie-element
niet aan nog een paar andere elementen vooraf. Het betreft
met name:
|
·
niet-specifieke onbepaalde constituenten;
Deze staan zo ver mogelijk achteraan in het middenstuk (maar nog vóór de
inherente elementen), dit in tegenstelling tot bepaalde en specifiek
onbepaalde constituenten. Het negatie-element niet heeft
hier met andere woorden eenzelfde soort spilfunctie als de (andere)
bijwoordelijke bepalingen. Niet versmelt in de regel met
niet-specifieke onbepaalde constituenten (zie
).
Enkele voorbeelden zijn:
|
(7)
|
In de kantine |was| (er) niemand |te zien. |
|
|
(8a)
|
Jonas |wilde| geen toverformule |leren. |
|
|
(9a)
|
De studenten |hoefden| geen tien boeken |te lezen.|
|
|
(10)
|
Ik |heb| niets over het hoofd |gezien.|
|
Specifieke constituenten staan, net als de bepaalde, vóór
niet. Vergelijk respectievelijk met de zinnen
(8a) en (9a):
|
(8b)
|
Jonas |wilde| een toverformule niet |leren. |
|
|
(8c)
|
Jonas |wilde| die toverformule niet |leren. |
|
|
(9b)
|
De studenten |hoefden| tien boeken niet |te lezen.|
|
|
(9c)
|
De studenten |hoefden| die tien boeken niet |te lezen.|
|
Zin (8b) betekent in de specifiek onbepaalde lezing 'één
van de toverformules wilde Jonas niet leren', zin (8a),
met een niet-specifiek onbepaalde constituent, daarentegen 'Jonas wilde
geen enkele toverformule leren'. Zin (9b) betekent hier
dat de studenten waarvan sprake is tien (niet nader genoemde, maar voor
de spreker wel identificeerbare) boeken, bijv. uit een literatuurlijst,
niet hoefden te lezen. Dit impliceert dat ze andere boeken wél moeten
lezen. Zin (9a) echter ontkent gewoon het feit dat de
leerlingen tien boeken moesten lezen.
Categoriale en generieke constituenten kunnen in plaats variëren ten
opzichte van niet. (We kunnen ook anders redeneren en zeggen
dat niet vóór of achter categoriale en generieke
constituenten kan staan.) Naast elkaar komen bijvoorbeeld voor:
|
(11a)
|
Waarom |wil| Jaap geen vraagstuk op|lossen?|
|
|
(11b)
|
Waarom |wil| Jaap een vraagstuk niet op|lossen?|
|
Beide zinnen betekenen in dit geval 'waarom is het zo dat Jaap welk
vraagstuk dan ook niet wil oplossen'. De ontkenning van het oplossen van
vraagstukken geldt hier voor alles wat ook maar een vraagstuk is. Ook
(8a) en (8b) kunnen, in een andere context,
met deze laatste betekenis naast elkaar gebruikt worden.
·
voorzetselconstituenten als indirect object (met aan of
voor);
Deze staan normaal na niet:
|
(12)
|
We |hebben| het pakje niet aan Jan |gegeven.|
|
|
(13)
|
Moeder |had| de trui niet voor Loesje |gekocht.|
|
·
voorzetselvoorwerpen;
Voorzetselvoorwerpen worden bij voorkeur, maar niet noodzakelijk, door
niet voorafgegaan, bijv.:
|
(14a)
|
Je |kunt| niet op die jongen |rekenen. |
|
|
(14b)
|
Je |kunt| op die jongen niet |rekenen. |
|
|
(15a)
|
Hij |had| niet op de tram |hoeven (te) wachten.|
|
|
(15b)
|
Hij |had| op de tram niet |hoeven (te) wachten.|
|
|
|
|
3 |
Zinnen als de volgende vormen geen tegenvoorbeelden tegen de genoemde
regels en tendensen:
|
(1b)
|
We |wérken| niet | | morgen.
|
|
(16)
|
Hij |éét| niet | | op school.
|
De bijwoordelijke bepaling (morgen, respectievelijk op
school) staat in deze zinnen slechts toevallig na niet
omdat er geen tweede pool in de zin aanwezig is. In zinnen met een
gerealiseerde tweede pool blijkt dat de bijwoordelijke bepaling op de
laatste zinsplaats staat. Vergelijk met (1b) en
(16):
|
(17)
|
We |gaan| niet |wérken| morgen.
|
|
(18)
|
Hij |wil| niet |éten| op school.
|
|
|
|
|