|
|
De plaatsing van het onderwerp ten opzichte van het lijdend voorwerp
|
[ 21·4·7·1 ]
|
|
De volgorde van substantivische constituenten is altijd overeenkomstig het
regelsysteem uit
: onderwerp - lijdend voorwerp. Dit geldt zowel voor bepaalde als voor
onbepaalde constituenten. Voorbeelden:
|
(1a)
|
Morgen |wil| Jan een boek |kopen.|
|
|
(1b)
|
Morgen |wil| Jan dat boek |kopen.|
|
|
(2a)
|
(Hij vertelde) |dat| er een jongetje een boek |gekocht had.|
|
|
(2b)
|
(Hij vertelde) |dat| een jongetje dat boek |gekocht had.|
|
Alleen in bijzondere gevallen, bij bepaalde werkwoorden met een levend
wezen als voorwerp en een niet-levend wezen als onderwerp, kan de volgorde
omgekeerd worden: lijdend voorwerp - onderwerp. Voorbeelden zijn:
|
(3a)
|
Toen |overviel| de soldaten een hevig heimwee.
|
|
(3b)
|
Toen |overviel| een aantal soldaten een hevig heimwee.
|
Beide zinsdelen hoeven niet steeds direct op elkaar te volgen. Als er een
bijwoordelijke bepaling in het middenstuk voorkomt, dan kan of moet die
tussen onderwerp en lijdend voorwerp in staan. Zie hiervoor
.
|
|
|
|