De bepaling van graad
 
[ 20·10·5 ]
 
1 De bepaling van graad geeft antwoord op de vraag: 'in welke mate?'. Deze bepaling geeft de intensiteit van de door het gezegde uitgedrukte werking aan, of de intensiteit van een eigenschap of toestand die in de zin wordt uitgedrukt. In het eerste geval is de bepaling zinsdeel; in het tweede geval heeft de bepaling meestal betrekking op een adjectief (dat bijv. als naamwoordelijk deel fungeert) en is ze zinsdeelstuk. Vergelijk:

(1) De vloer kraakt erg.
(2) De vloer is erg glad.

In de eerste zin is erg een bepaling van graad bij het werkwoordelijk gezegde kraakt (dus zinsdeel); in de tweede zin bij het naamwoordelijk deel van het gezegde glad (dus zinsdeelstuk). In de hieronder gegeven voorbeelden komen de bepalingen van graad zonder nadere aanduiding als zinsdeel en als zinsdeelstuk voor.
 
2 Om deze bepaling uit te drukken worden de volgende taalelementen gebruikt.

[a]  Bijwoordelijke constituenten, alsmede adjectivische constituenten in bijwoordelijke functie, bijv.:

hoe zo te enigszins wat tamelijk nogal vrij redelijk genoeg flink behoorlijk hard ernstig zwaar heel erg zeer bijzonder reuze buitengewoon ontzettend vreselijk

Voorbeelden:

(3) Dit is werkelijk te gek.
(4) De temperatuur is enigszins gedaald.
(5) Ze is redelijk intelligent.
(6) Het regent flink.
(7) De machinist was ernstig gewond.
(8) Ze hebben zich bijzonder voor ons ingespannen.

Opmerking



[b]  Een beperkt aantal naamwoordelijke constituenten met een onbepaald lidwoord;
     Voorbeelden:

(9) Hij stottert een beetje.
(10) Oom Dagobert is een tikkeltje bazig.



[c]  Voorzetselconstituenten;
     Als inleidende voorzetsels komen voor: in ( + adjectief + mate) en tot (...aan) (...toe). Voorbeelden:

(11) Het water is hier nog maar in geringe mate verontreinigd.
(12) Ik was tot op het bot koud geworden.
(13) De scheidende voorzitter was tot tranen toe bewogen.



 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina