|
|
Gezegdes met een ondervindend voorwerp
|
[ 20·5·2 ]
|
1 |
Er zijn twee categorieën gezegdes te onderscheiden die een ondervindend
voorwerp moeten of kunnen krijgen:
|
[a]
Zelfstandige werkwoorden en combinaties van koppelwerkwoorden met een
naamwoordelijk deel die een ervaring tot uitdrukking brengen die meestal
met bepaalde gevoelens gepaard gaat, bijv.: aanstaan, baten, berouwen,
betamen, bevallen, bevreemden, bijblijven, mankeren, meevallen, ontbreken,
passen, spijten, tegenvallen, verbazen, voegen; aangenaam zijn, mogelijk
zijn, waard zijn, wel zijn; moeilijk vallen, zwaar vallen, dwars zitten;
blijken, dunken, lijken, (toe)schijnen, voorkomen
[b]
Zelfstandige werkwoorden die alleen een gebeuren aangeven, bijv.: gebeuren,
(ge)lukken, mislukken, ontgaan, opvallen, overkomenVerder kan een
ondervindend voorwerp bij niet systematisch te groeperen gezegdes
voorkomen in combinatie met een bepaling van graad (vooral te
en genoeg). Voorbeelden:
|
(1)
|
Hij rookt me te veel.
|
|
(2)
|
Ze slaapt jou zeker te lang.
|
|
(3)
|
Het heeft ons nu lang genoeg geduurd.
|
|
(4)
|
De Eiffeltoren was moeder te hoog.
|
|
(5)
|
De Noordkaap is mijn vriendin te ver.
|
|
|
|
2 |
Ook de zogenaamde ethische datief is als ondervindend voorwerp te
beschouwen, bijv.:
|
(6)
|
Het was me daar een drukte!
|
|
(7)
|
Het is je wat.
|
|
|
|
|