|
|
Hebben/krijgen met een infinitief zonder te
|
[ 18·5·4·14·i ]
|
|
Het werkwoord hebben kan gecombineerd worden met een
(verplicht aanwezig) lijdend voorwerp en een van de infinitieven
liggen, zitten, hangen
(onovergankelijk), staan, lopen en
wonen, meestal vergezeld van een bijwoordelijke bepaling. In
plaats van infinitief + bepaling kunnen ook samenstellingen met de genoemde
infinitieven gebruikt worden (bijv. klaarstaan, uithangen).
De constructie komt alleen in onvoltooide tijden voor. Het lijdend voorwerp
van hebben is geïmpliceerd onderwerp van de infinitief.
Hebben is in deze functie verplicht groepsvormend:
|
(1a)
|
Ik zag dat hij zijn been op de stoel had liggen.
|
|
(1b)
|
Ik zag dat hij had zijn been op de stoel liggen.
<<uitgesloten>>
|
|
(1c)
|
Ik zag dat hij zijn been had op de stoel liggen.
<<uitgesloten>>
|
De infinitief met de bepaling of de samengestelde infinitief duidt aan op
welke plaats of in welke toestand het lijdend voorwerp van
hebben zich bevindt. Voorbeelden:
|
(2)
|
Je hebt je haar in de war zitten.
|
|
(3)
|
Op feestdagen hebben zij altijd de vlag uithangen.
|
|
(4)
|
We hebben het eten klaarstaan.
|
|
(5)
|
Die boer heeft op dat weiland drie koeien
lopen.
|
|
(6)
|
Ik heb daar vrienden wonen.
|
Zoals in
uitgelegd is, kunnen de werkwoorden liggen,
zitten, hangen, staan en
lopen als groepsvormende werkwoorden zelf met een infinitief
verbonden worden. Als ze afhankelijk zijn van hebben komt dat
echter zelden voor. De volgende zinnen, met de daarin aan het einde
gebruikte werkwoordvolgorde(s), zijn in ieder geval mogelijk (voor de
weglaatbaarheid van te zie men
):
|
(7)
|
Hij heeft de was te drogen hangen.
|
|
(8)
|
Op Koninginnedag hadden we hier op de markt drie drumbands
staan (te) spelen.
|
|
(9a)
|
Ze had de osselappen op het petroleumstel staan (te)
sudderen.
|
|
(9b)
|
Ze had de osselappen op het petroleumstel te sudderen
staan.
|
Het komt ook maar zelden voor dat een niet-samengestelde infinitief zonder
bepaling gebruikt wordt. Een voorbeeld is:
|
(10)
|
Ik heb nog goede wijn liggen.
|
Opmerking
|
Het groepsvormende werkwoord hebben kan een zekere
hiërarchische verhouding impliceren; daarom klinkt zin (ia)
in de mond van een schooljongen vreemd, in tegenstelling tot
(ib) (met het zelfstandige werkwoord hebben):
|
(ia)
|
We hebben op school een nieuwe onderwijzer
rondlopen.
|
|
(ib)
|
We hebben op school een nieuwe onderwijzer.
|
|
|
In plaats van hebben komt soms ook krijgen voor.
Dit groepsvormende werkwoord duidt aan dat de door lijdend voorwerp (of
bepaling) en infinitief aangeduide toestand zich in de nabije toekomst zal
voordoen. De mogelijkheden zijn echter zeer beperkt. Een mogelijke zin is:
|
(11)
|
We krijgen een Turks gezin naast ons wonen.
|
|
|
|
|