|
|
Blijven
|
[ 18·5·4·3·ii ]
|
|
Het groepsvormend werkwoord blijven heeft twee duidelijk te
onderscheiden betekenissen:
|
[A]
'zich niet verplaatsen' = 'blijven om te...', 'blijven en...':
|
(1)
|
Je blijft natuurlijk bij ons eten en je kunt ook
blijven slapen.
|
|
(2)
|
Hij is een week blijven logeren.
|
[B]
'doorgaan met...'(vergelijk
):
|
(3)
|
Hij had zeker erge honger: hij bleef maar eten!
|
|
(4)
|
Ze was vast erg moe, ze is tot elf uur blijven slapen.
|
Opmerking
|
In de combinatie blijven staan kan blijven
betekenis [b ] hebben, in verschillende
schakeringen (zie (i), (ii) en
(iii)) en verder de betekenis 'ophouden zich te
verplaatsen' (zie (iv)):
|
(i)
|
(bij het nemen van een foto: ) Ja, zo kom je er goed op, wil je daar
even blijven staan?
|
|
(ii)
|
Je hoeft geen stoel voor me te halen, ik blijf wel
staan.
|
|
(iii)
|
Dat beeld blijft hier staan.
|
|
(iv)
|
Hij liep hard weg, maar toen ik hem riep bleef hij toch
staan.
|
|
|
|
|
|
|
|