|
|
Inleiding
|
[ 18·5·4·3·i ]
|
|
De werkwoorden blijven, gaan en komen
zijn verplicht groepsvormend:
|
(1a)
|
Ze zijn in Groningen blijven/gaan/komen wonen.
|
|
(1b)
|
Ze zijn gebleven/gegaan/gekomen in Groningen wonen.
<<uitgesloten>>
|
Het getalsonderwerp van deze groepsvormende werkwoorden is tevens het
geïmpliceerd onderwerp van de daarmee verbonden infinitief: in
(1) zijn 'ze' degenen die zowel 'blijven', 'gaan' en 'komen'
als 'wonen'.
Zoals uit het voorbeeld blijkt wordt in de voltooide tijden een vervangende
infinitief gebruikt in plaats van een deelwoord.
De met blijven en gaan verbonden infinitief heeft
geen te, de infinitief bij komen kan naargelang
van het geval al dan niet door te voorafgegaan worden.
|
|
|
|