|
|
Het gebruik van dat
|
[ 5·8·5·4 ]
|
1 |
Het antecedent van dat is een het-antecedent dat
geen zin is, meestal bestaande uit een naamwoordelijke constituent met een
substantief of een zelfstandig gebruikt adjectief of telwoord als kern.
Voorbeelden:
|
(1)
|
Het boek dat ik aan het lezen ben, gaat over het Politburo.
|
|
(2)
|
Vertel me eens een verhaaltje dat je zelf mooi vindt.
|
|
(3)
|
Het eerste argument was onzinnig, maar het tweede dat Ineke gaf,
zette ons toch aan het denken.
|
|
(4)
|
Ik wil niet dat groene appeltje, maar dat rode dat je in je tas
gestopt hebt.
|
Het antecedent kan ook een onbepaald voornaamwoord of telwoord zijn, maar
in dat geval bestaat er een voorkeur voor wat (zie evenwel
), zoals in de (b) -zinnen hieronder:
|
(5a)
|
Alles dat je zegt, kan tegen je gebruikt worden.
|
|
(5b)
|
Alles wat je zegt, kan tegen je gebruikt worden.
|
|
(6a)
|
Er is iets dat je me verzwegen hebt.
|
|
(6b)
|
Er is iets wat je me verzwegen hebt.
|
|
(7a)
|
Er is nog zo veel dat wij niet weten.
|
|
(7b)
|
Er is nog zo veel wat wij niet weten.
|
De voorkeur voor wat bestaat overigens hoe dan ook wanneer het
antecedent geen specifieke zelfstandigheden, maar zaken 'in het algemeen'
aanduidt. Vergelijk de voorbeelden (8) met (9)
en (10) (zin (8b), die de voorkeur heeft
boven (8a), komt het meest overeen met (10)):
|
(8a)
|
Dat was het mooiste dat ik ooit heb meegemaakt.
|
|
(8b)
|
Dat was het mooiste wat ik ooit heb meegemaakt.
|
|
(9)
|
Dat avontuur was het mooiste (avontuur) dat ik ooit
heb meegemaakt.
|
|
(10)
|
Dat avontuur was het mooiste (überhaupt) wat ik ooit
heb meegemaakt.
|
|
|
2 |
Het betrekkelijk voornaamwoord dat vervult in de bijzin de
functie van onderwerp, voorwerp of naamwoordelijk deel van het gezegde. Het
wordt nooit met voorzetsels verbonden. Voorbeelden:
|
(11)
|
Het podium, dat hersteld had moeten worden, werd aldus zijn
graf. (dat = onderwerp)
|
|
(12)
|
Koop nooit een boek dat je nooit zult lezen. (dat =
lijdend voorwerp)
|
|
(13)
|
Daar is het kereltje dat ik vorige week een dubbeltje heb
gegeven. (dat = meewerkend voorwerp)
|
|
(14)
|
Het kind dat hij wou zijn, was gestorven. (dat =
naamwoordelijk deel van het gezegde)
|
Na voorzetsels kan hetwelk optreden
, maar indien een voornaamwoordelijk bijwoord mogelijk is, is dat
gewoner:
|
(15)
|
Het artikel krachtens hetwelk dat bedrag gevorderd kon worden,
kan ik niet vinden.
<formeel>
|
|
(16)
|
Het stoeltje waarop hij zat, was nogal wankel.
|
Het betrekkelijk voornaamwoord dat wordt zowel in uitbreidende
als in beperkende bijzinnen gebruikt.
|
|
|
|