|
|
Het aanwijzend voornaamwoord bij eigennamen in verkleinwoordvorm
|
[ 5·6·3·2·2 ]
|
|
Eigennamen in verkleinwoordvorm zijn het-woorden en worden dus
normaal voorafgegaan door dit of dat. Zo kan een
onderwijzer van een klas waarin twee jongens zitten die Jantje heten,
vragen:
|
(4)
|
Hebben we het nu over dit Jantje of dat Jantje?
|
In uitroepen of begroetingen wordt soms echter die (nooit
deze) gebruikt. Voorbeelden:
|
(5)
|
Die Jantje toch! Hij heeft het toch maar weer voor elkaar
gekregen.
|
|
(6)
|
Ha, die Jantje!
|
Ook afgezien van deze contexten wordt wel die (eventueel
deze) gebruikt (vergelijk voor het volgende voorbeeld het
onder 3 vermelde):
|
(7)
|
Die Jantje van jullie vind ik een vervelend kereltje.
|
Dit komt vooral voor bij vrouwelijke eigennamen op -ke, die in
een groot deel van het taalgebied niet als verkleinwoord gevoeld worden:
|
(8)
|
Hebben we het nou over deze Tineke of die Tineke?
|
Regionaal
kan in alle bovenstaande voorbeelden, behalve bij het type Ha, die
Jantje, in plaats van die ook dat
gebruikt worden.
|
|
|
|