Het wederkerend voornaamwoord verwijst naar een getalsonderwerp
 
[ 5·3·3·2·ii·1 ]
 
In enkelvoudige zinnen is de verwijzing zonder meer duidelijk, bijv.:

(1) Pieter verdedigde zich goed. (zich = Pieter)

In samengestelde zinnen verwijst het wederkerend voornaamwoord naar het onderwerp van de (romp- of bij)zin waarin het voornaamwoord voorkomt, bijv.:

(2) Johan vond dat Pieter zich goed verdedigde. (zich = Pieter)
(3) Johan beklaagde zich erover dat Pieter hem niet goed verdedigde. (zich = Johan)

In (3) kan het persoonlijk voornaamwoord hem niet naar Pieter verwijzen; in dat geval zou een wederkerend voornaamwoord verplicht zijn; hem kan wel naar Johan verwijzen (onderwerp van de rompzin) of eventueel naar iemand anders, als context en/of situatie daar aanleiding toe geven. In de hieronder gegeven voorbeelden wordt er steeds van uitgegaan dat een persoonlijk voornaamwoord een verwijzende functie heeft binnen de (samengestelde) zin. Een ander voorbeeld:

(4a) Leentje zei dat Lotje zich pijn gedaan had. (zich = Lotje)
(4b) Leentje zei dat Lotje haar pijn gedaan had. (haar = Leentje)


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina