|
|
Inleiding
|
[ 5·2·1 ]
|
1 |
Persoonlijke voornaamwoorden
verwijzen buitentekstelijk of binnentekstelijk naar een bepaalde referent.
Ze komen alleen zelfstandig voor.
De categorie van de persoonlijke voornaamwoorden is op verschillende
manieren te onderscheiden:
|
·
naar persoon en getal (eerste, tweede en derde persoon; enkelvoud en
meervoud);
·
naar de syntactische functie (onderwerps- en niet-onderwerpsvormen);
·
naar de mogelijkheid om beklemtoond te worden (volle en gereduceerde
vormen);
·
naar het gebruik in een gesprekssituatie (je- en
u -vormen);
·
naar het genus (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig).
|
De eerste drie onderscheidingen gelden voor de hele categorie. De laatste
twee onderscheidingen zijn alleen van toepassing voor de voornaamwoorden
van de tweede, respectievelijk de derde persoon en komen aan de orde in de
subparagrafen waarin deze voornaamwoorden als afzonderlijke categorieën
besproken worden (respectievelijk
en
). De oude genitiefvormen van de persoonlijke voornaamwoorden worden
apart behandeld
.
|
|
2 |
De vormen
ze,
je,
ge en
we
kunnen ook gebruikt worden met een algemene referentie. Ze verwijzen dan
niet naar een bepaalde referent. In vele grammatica's worden deze vormen,
net zoals
men, onbepaalde voornaamwoorden genoemd. Wij behandelen de genoemde
vormen (ook men) daarentegen als een bijzondere gebruikswijze
van persoonlijke voornaamwoorden
. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor
het, gebruikt zonder referent, zoals in
Het regent
.
Opmerking
|
Het woord
er wordt in de ANS in al zijn functies bij de
bijwoorden behandeld. Dit geldt dus ook in gevallen als
Ik heb er twee
, waarin er als persoonlijk voornaamwoord opgevat kan worden.
Zie .
|
|
|
|
|
|