|
|
Bij namen van verkeersmiddelen en communicatiemedia
|
[ 4·6·3 ]
|
1 |
Wanneer woorden als
trein,
bus respectievelijk
radio,
telefoon gebruikt worden om het verkeersmiddel respectievelijk het
communicatiemedium als zodanig (als soort) aan te duiden, wordt - afgezien
van combinaties met het voorzetsel per, dat nooit door een
lidwoord gevolgd wordt
, [1] - altijd een bepaald lidwoord gebruikt. Voorbeelden:
|
(1)
|
Ik reis meestal met de trein/de bus/de tram/de auto.
|
|
(2)
|
Het werd bekend gemaakt via de radio en de televisie.
|
|
(3)
|
Zoiets vertel je toch niet door de telefoon!
|
We hebben hier te maken met generiek gebruik.
Opmerking
|
In voorbeeld (2) kan men het lidwoord bij uitzondering
echter ook weglaten:
|
(i)
|
Het werd bekend gemaakt via radio en televisie.
|
Het betreft hier een min of meer vaste uitdrukking (vergelijk
).
|
|
|
|
2 |
Categoriale naamwoordelijke constituenten met substantieven die
verkeersmiddelen respectievelijk communicatiemedia aanduiden, zijn alleen
mogelijk als men een uitspraak doet die van toepassing is op elk concreet
middel van vervoer of elk concreet toestel voor communicatie, bijv.:
|
(4)
|
Ik zit niet graag in een tram.
|
|
(5)
|
Een telefoon is toch wel praktisch.
|
Op deze concrete manier gebruikt kunnen de bedoelde substantieven
natuurlijk ook in bepaalde en onbepaalde naamwoordelijke constituenten
voorkomen:
|
(6)
|
De tram is net weg.
|
|
(7)
|
Er reed een tram voorbij.
|
|
(8)
|
De telefoon gaat.
|
|
(9)
|
Ik heb een telefoon in de huiskamer en in de slaapkamer.
|
Zie voor een en ander ook
.
|
|
|
|