|
|
Het gebruik van de werkwoordstijden in indirecte en semi-directe rede
|
[ 2·4·8·11 ]
|
1 |
Een zin als:
|
(1a)
|
Ik zei daarnet dat ze mooi haar heeft.
|
drukt uit dat het 'zeggen' vóór het spreekmoment plaatsvond, maar dat het
'mooi haar hebben' samenvalt met het spreekmoment. In een zin als:
|
(1b)
|
Ik zei daarnet dat ze mooi haar had.
|
zou het imperfectum had, op grond van wat in de vorige
subparagrafen uiteengezet is, moeten betekenen dat het haar van de bedoelde
persoon in het verleden mooi was, maar dit op het spreekmoment niet meer is.
Dit hoeft echter niet het geval te zijn. Zin (1b), waarin een
bijzin in de indirecte rede voorkomt, kan in betekenis zowel overeenkomen
met (2a) als met (2b), waarin de bijzinnen in
de directe rede staan:
|
(2a)
|
Ik zei daarnet: "Ze heeft mooi haar".
|
|
(2b)
|
Ik zei daarnet: "Ze had mooi haar".
|
Zin (1a) correspondeert uitsluitend met (2a).
Als in een rompzin een werkwoordstijd wordt gebruikt die de werking vóór
het spreekmoment situeert, kan in een daarvan afhankelijke bijzin in de
indirecte rede eenzelfde werkwoordstijd gebruikt worden, ongeacht of de in
de bijzin uitgedrukte werking vóór (zie het zojuist beschreven geval), op
(zie bijv. (4b) en (6b)) of na (zie verderop)
het spreekmoment ligt. (Dit wordt in de grammatica wel de
'consecutio temporum' genoemd.) Vergelijk de
volgende voorbeelden (met directe rede in de oneven en indirecte rede in de
even nummers):
|
(3)
|
Ze heeft alleen maar gezegd: "Koos heeft zo'n grote neus".
|
|
(4a)
|
Ze heeft alleen maar gezegd dat Koos zo'n grote neus heeft.
|
|
(4b)
|
Ze heeft alleen maar gezegd dat Koos zo'n grote neus had.
|
|
(5)
|
Een uur geleden constateerde ze pas: Koos is vandaag met verlof.
|
|
(6a)
|
Een uur geleden constateerde ze pas dat Koos vandaag met verlof
is.
|
|
(6b)
|
Een uur geleden constateerde ze pas dat Koos vandaag met verlof
was.
|
Kan de werking uit de afhankelijke zin alleen vóór het spreekmoment liggen,
dan is een werkwoordstijd die dat uitdrukt verplicht, zie bijv.
(8a/b):
|
(7)
|
Een uur geleden heeft ze geconstateerd: Koos is er op dit
moment niet.
|
|
(8a)
|
Een uur geleden heeft ze geconstateerd dat Koos er op dat moment niet
is.
<<uitgesloten>>
|
|
(8b)
|
Een uur geleden heeft ze geconstateerd dat Koos er op dat moment niet
was.
|
Als in de bijzin de toekomstigheid van de werking wordt uitgedrukt (door
futurum, presens of 'gaan + infinitief'), dan geldt het
volgende.
Wordt in de bijzin het presens van de persoonsvorm gebruikt, dan wil dat
zeggen dat de werking als toekomstig gezien wordt ten opzichte van het
spreekmoment. De werking is op het spreekmoment dus nog niet verricht. Met
de symbolen w, s en r
is dit als volgt weer te geven:
r - s - w
Wordt in de bijzin het imperfectum van de persoonsvorm gebruikt, dan wordt
de daarin genoemde werking als toekomstig gezien ten opzichte van het
moment waarop de in de bijzin uitgedrukte gedachte werd uitgesproken (niet
gelijk aan het spreekmoment). De werking is dus op het spreekmoment al wel
óf nog niet verricht. Met symbolen weergegeven:
r - w - s óf r -
s - w
In de onderstaande voorbeelden beantwoorden de (a) -zinnen aan
de configuratie r - s - w, de
(b) -zinnen aan de configuraties r -
w - s óf r - s -
w:
|
(9a)
|
Hij zei me dat hij het nog zal doen.
|
|
(9b)
|
Hij zei me dat hij het nog zou doen.
|
|
(10a)
|
Hij hoopte dat het gaat vriezen.
|
|
(10b)
|
Hij hoopte dat het ging vriezen.
|
|
(11a)
|
Ze heeft gezegd dat ze me nog komt opzoeken.
|
|
(11b)
|
Ze heeft gezegd dat ze me nog kwam opzoeken.
|
|
|
2 |
Het primair modaal gebruikte imperfectum en plusquamperfectum verdienen
bijzondere vermelding. Bij dit gebruik (zie voor de behandeling
) kunnen we ervan uitgaan dat de in de bijzin uitgedrukte werking in
het verleden gesitueerd is en vandaaruit niet-werkelijkheidskarakter heeft
gekregen. De werking kan dus geacht worden niet op het spreekmoment plaats
te vinden, zodat het presens in de bijzin onmogelijk is. Tegen iemand die
niet ziek blijkt te zijn, kan alleen zin (12a) gezegd worden,
niet (12b):
|
(12a)
|
Ik dacht dat je ziek was.
|
|
(12b)
|
Ik dacht dat je ziek bent.
<<uitgesloten>>
|
Vergelijk hiermee het niet-modale gebruik in (13) (gezegd
tegen een zieke):
|
(13a)
|
Ik dacht er even niet aan dat je ziek was.
|
|
(13b)
|
Ik dacht er even niet aan dat je ziek bent.
|
Andere voorbeelden:
|
(14a)
|
Kom je niet? En je zei dat je kwam!
|
|
(14b)
|
Kom je niet? En je zei dat je komt!
<<uitgesloten>>
|
|
(15a)
|
Krijgen we niks? En je had beloofd dat je honderd gulden zou
geven.
|
|
(15b)
|
Krijgen we niks? En je had beloofd dat je honderd gulden zult
geven.
<<uitgesloten>>
|
Bij dit gebruik ('voorzichtige omschrijving'
) hebben we in de rompzin te maken met een imperfectum
of plusquamperfectum dat de werking (van de rompzin) op het spreekmoment
situeert, dus niet daarvóór, wat in deze subparagraaf aan de orde is. De
situering van de werking in de bijzin op, vóór of na het spreekmoment moet
dus uitgedrukt kunnen worden door middel van de daarvoor gebruikelijke
werkwoordstijden, zoals wanneer in de rompzin een presensvorm wordt
gebruikt. Dit is dan ook het geval; vergelijk de volgende zinnen (waarbij
verondersteld is dat de nieuwe gebruiksaanwijzing op het spreekmoment ter
beschikking staat, de oude niet meer):
|
(16a)
|
Ik denk dat de nieuwe gebruiksaanwijzing duidelijker is.
|
|
(17a)
|
Ik denk dat de oude gebruiksaanwijzing duidelijker was.
|
|
(16b)
|
Ik dacht dat de nieuwe gebruiksaanwijzing duidelijker is.
|
|
(17b)
|
Ik dacht dat de oude gebruiksaanwijzing duidelijker was.
|
Omdat de werkwoordstijd in de rompzin van de (b) -zinnen
echter wel de vorm heeft van een imperfectum, geldt hier
hetzelfde als voor het niet-modale gebruik, waardoor in plaats van
(16b) ook (16c) mogelijk - en waarschijnlijk
gebruikelijker - is:
|
(16c)
|
Ik dacht dat de nieuwe gebruiksaanwijzing duidelijker was.
|
Andere voorbeelden:
|
(18a)
|
Ik had graag dat je vanavond eens thuis blijft.
|
|
(18b)
|
Ik had graag dat je vanavond eens thuis bleef.
|
|
(19a)
|
Ik had zo gedacht dat je daar wel tevreden mee zult zijn.
|
|
(19b)
|
Ik had zo gedacht dat je daar wel tevreden mee zou zijn.
|
|
|
3 |
Voor bijzinnen in de semi-directe rede geldt hetzelfde als voor die in de
indirecte rede. Twee voorbeelden:
|
(20a)
|
Oma heeft opgebeld. Als we komen krijgen we een gebakje, zei ze.
|
|
(20b)
|
Oma heeft opgebeld. Als we kwamen kregen we een gebakje, zei ze.
|
|
(21a)
|
A: Heeft hij nog iets over haar gezegd? B: Ze heeft mooi haar.
Dat was alles.
|
|
(21b)
|
A: Heeft hij nog iets over haar gezegd? B: Ze had mooi haar.
Dat was alles.
|
|
|
4 |
Soms is het gebruik van het imperfectum voor een werking die op of na het
spreekmoment ligt, te verklaren uit het in deze subparagraaf beschreven
verschijnsel, doordat weglating van een rompzin kan worden aangenomen.
Enkele voorbeelden:
|
(22)
|
We waren toch alleen maar goede vrienden. (= 'We hebben toch
tegen elkaar gezegd dat we alleen maar goede vrienden waren')
|
|
(23)
|
Hoe laat was die vergadering ook weer? (= 'Hoe laat zei jij ook
weer dat die vergadering was?')
|
|
(24)
|
(Vraag gericht tot iemand van wie men de naam niet goed verstaan heeft of
niet meer weet: )
|
Wat was uw naam? (= 'Wat was uw naam, zei u?')
|
(25)
|
Zou jij daar ook heen gaan? (= 'Zei jij dat je daar ook heen
zou gaan?')
|
|
|
|
|