Willen
 
[ 2·3·6·4 ]
 

infinitief
willen
indicatief presens
enkelvoud 1 ik wil meervoud 1 we willen
2 je wilt 2 jullie willen
* jullie wilt
wil je
* je wil
2 u wilt 2 u wilt
* u wil * u wil
2 ge wilt 2 ge wilt
3 hij wil 3 ze willen
indicatief imperfectum
enkelvoud 1 ik wilde meervoud 1 we wilden
ik wou we wouen
2 je wilde 2 jullie wilden
je wou jullie wouen
2 u wilde 2 u wilde
u wou u wou
2 ge wilde 2 ge wilde
3 hij wilde 3 ze wilden
hij wou ze wouen
imperatief
enkelvoud wil meervoud wilt
tegenwoordig deelwoord
willend(e)
voltooid deelwoord
gewild

Opmerking


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina