Zijn (wezen)
 
[ 2·3·6·5 ]
 

infinitief
zijn
wezen
indicatief presens
enkelvoud 1 ik ben meervoud 1 we zijn
2 je bent 2 jullie zijn
* jullie bent
ben je
2 u bent 2 u bent
* u is * u is
2 ge zijt 2 ge zijt
3 hij is 3 ze zijn
indicatief imperfectum
enkelvoud 1 ik was meervoud 1 we waren
2 je was 2 jullie waren
2 u was 2 u was
2 ge waart 2 ge waart
3 hij was 3 ze waren
conjunctief presens
enkelvoud 3 zij>
* weze
imperatief
enkelvoud wees meervoud weest
conjunctief imperfectum
enkelvoud 3 ware
tegenwoordig deelwoord
zijnd(e)
voltooid deelwoord
geweest


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina