Mogen
 
[ 2·3·6·3 ]
 

infinitief
mogen
indicatief presens
enkelvoud 1 ik mag meervoud 1 we mogen
2 je mag 2 jullie mogen
2 u mag 2 u mag
* u moogt * u moogt
2 ge moogt 2 ge moogt
3 hij mag 3 ze mogen
indicatief imperfectum
enkelvoud 1 ik mocht meervoud 1 we mochten
2 je mocht 2 jullie mochten
2 u mocht 2 u mocht
2 ge mocht 2 ge mocht
3 hij mocht 3 ze mochten
conjunctief presens
enkelvoud 1 en 3 moge meervoud mogen
voltooid deelwoord
gemogen
* gemoogd
* gemocht

Opmerking


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina