Hebben
 
[ 2·3·6·1 ]
 

infinitief
hebben
indicatief presens
enkelvoud 1 ik heb meervoud 1 we hebben
2 je hebt 2 jullie hebben
* jullie hebt
heb je
2 u hebt 2 u hebt
* u heeft * u heeft
2 ge hebt 2 ge hebt
3 hij heeft 3 ze hebben
indicatief imperfectum
enkelvoud 1 ik had meervoud 1 we hadden
2 je had 2 jullie hadden
2 u had 2 u had
2 ge hadt 2 ge hadt
3 hij had 3 ze hadden
conjunctief presens
enkelvoud 3 hebbe
imperatief
enkelvoud heb meervoud hebt
tegenwoordig deelwoord
hebbend(e)
voltooid deelwoord
gehad


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina