|
|
Inleiding
|
[ 27·5·3·1 ]
|
|
Hieronder wordt de samentrekking geïllustreerd van gemeenschappelijke delen
in bijzinnen die hoogstens door een nevenschikkend voegwoord gescheiden
zijn, hetzij als leden van een nevenschikking, hetzij als
niet-gemeenschappelijke delen van twee of meer nevengeschikte hoofdzinnen
waarvan alle delen op de bijzin na, in één of meer leden, weggelaten zijn.
Zin (1a) kan namelijk beschouwd worden als een zin met
nevengeschikte bijzinnen of als (het resultaat van) samentrekking van zin
(1b):
|
(1a)
|
Hij zei dat hij kon dansen en dat hij kon zingen.
|
|
(1b)
|
Hij zei dat hij kon dansen en hij zei dat hij kon zingen.
|
|
|
|
|