|
|
Vraagwoordvragen
|
[ 23·3·5 ]
|
|
Vraagwoordvragen of leemtevragen zijn vragende zinnen waarvan het eerste
zinsdeel een vraagwoord is of er een bevat. Vraagwoorden zijn: vragende
voornaamwoorden (bijv.
wie
wat
welk(e)
), vragende bijwoorden (bijv.
waar
wanneer
hoe
), het vragende telwoord hoeveel en vragende
voornaamwoordelijke bijwoorden (bijv.
waarin
waardoor
waarop
). Voorbeelden (de vraagwoorden zijn gecursiveerd):
|
(1)
|
Wie heeft dat gedaan?
|
|
(2)
|
Wat ben je kwijt?
|
|
(3)
|
Met wie heb je gesproken?
|
|
(4)
|
De dochter van wie heb je gezien?
|
|
(5)
|
Van welke professor heb je de dochter gezien?
|
|
(6)
|
De dochter van welke professor, zeg je, heb je gezien?
|
|
(7)
|
Wanneer komen jullie?
|
|
(8)
|
Hoe wil je dat probleem oplossen?
|
|
(9)
|
Hoeveel geld heb je nog over?
|
|
(10)
|
Waarmee dacht je dat te betalen?
|
Opmerking
|
In één zin kan ook meer dan één vraagwoord voorkomen, bijv.:
|
(i)
|
Wie heeft wie bedrogen?
|
|
|
|
|
|
|