|
|
Mededelende zinnen
|
[ 23ยท2 ]
|
1 |
Mededelende zinnen hebben meestal een voor-pv (zinstype 1a: persoonsvorm
als tweede zinsdeel; zie hierover verder
), bijv.:
|
(1)
|
Hij maakte de groente schoon.
|
|
(2)
|
Gisteravond heeft hij eindelijk zijn ongelijk toegegeven.
|
In een mededelende zin kunnen zinnen van een ander type als zinsdeel
fungeren. Zo bijv. respectievelijk een bevelende en een vragende zin in de
volgende twee voorbeelden:
|
(3)
|
Hij snauwde: 'Eet je bord leeg!'
|
|
(4)
|
Ze vroeg me: 'Heb je nu tijd?'
|
In gevallen als (3) en (4) geeft de spreker de
woorden van iemand anders weer. Dit kan gebeuren door middel van de directe,
de semi-directe en de indirecte rede. Zie hiervoor
.
|
|
2 |
Een bijzonder soort mededelende zin is de zogenaamde retorische vraag.
Retorische
vragen zijn taaluitingen die de vorm van een vragende zin
hebben, maar mededelend van karakter zijn. Ze worden in
geschreven taal
soms gevolgd door een vraagteken, soms door een uitroepteken, soms door
beide. Voorbeelden:
|
(5)
|
Dacht ik het niet! (= 'Ik had het wel gedacht.')
|
|
(6)
|
Hoe is het mogelijk! (= 'Het is verbazingwekkend.')
|
|
(7)
|
Hoe dikwijls heb ik dat nou al niet gezegd? (= 'Ik heb het al heel
dikwijls gezegd.')
|
|
(8)
|
Wie zou zoiets durven beweren? (= 'Niemand zou zoiets durven beweren.')
|
|
(9)
|
Waar is Pieter nou toch in terechtgekomen?! (= 'Pieter is nou wel in iets
heel vies terechtgekomen.')
|
|
|
|
|