Elementen met een anticiperende functie
 
[ 21·8·2·1 ]
 
Het betreft hier constituenten of zinnen die fungeren als een soort omschrijving of explicitering vooraf van en vooruitlopen op een of ander zinsdeel van de eigenlijke zin. Dat zinsdeel treedt dan op in de vorm van een verwijswoord. Deze gevallen komen vooral voor in de gesproken taal . Dit type aanloop is het enige waarbij een verwijswoord in alle gevallen verplicht is.
     Wat de bezettingsmogelijkheden betreft is er een verregaande parallellie tussen de aanloop en de eerste zinsplaats. Net zoals - afgezien van een aantal uitzonderingen - naar vorm en functie in principe elk willekeurig zinsdeel op de eerste zinsplaats kan staan, zo geldt dat ook voor de aanloop (zij het dat we hier strikt genomen niet van een zinsdeel kunnen spreken). Het is er ook telkens maar één. In de volgende voorbeelden staan respectievelijk elementen die overeenkomen met het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling van tijd in de aanloop (zie de gecursiveerde gedeelten):

(1) Wie mee wil doen, die |is| altijd welkom bij ons.
(2) Zo'n privé-rekening, |kan| ik die nu ook |gebruiken| om mijn studietoelage te ontvangen?
(3) Dat knaapje, |geef| dat maar eens een snoepje.
(4) Toen het begon te regenen, toen |dachten| ze er pas aan | | weg te gaan.

Een element dat als zinsdeel de vorm van een voorzetselconstituent heeft, zoals een voorzetselvoorwerp en sommige bijwoordelijke bepalingen, kan in de aanloop voorkomen als naamwoordelijke constituent, met andere woorden als element zonder voorzetsel; zie bijvoorbeeld de volgende (b) -zinnen:

(5a) Aan haar neef |dacht| ze haast nooit.
(5b) Haar neef, daaraan |dacht| ze haast nooit.
(6a) Met een hamer |moet| je dat |doen.|
(6b) Een hamer, daarmee |moet| je dat |doen. |

In informeel taalgebruik bestaat de mogelijkheid om de bedoelde elementen zonder voorzetsel op de eerste zinsplaats te zetten (zie ).
 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina