De onderlinge volgorde van de elementen vlak vóór de tweede pool
 
[ 21·5·3 ]
 
1 Als er in het middenstuk tegelijk een inherent element en een voorzetselbijwoord voorkomen, dan gelden voor de onderlinge plaatsing de volgende regels c.q. tendenties.

[a]  Een inherent element dat de vorm heeft van een voorzetselconstituent staat uitsluitend of bij voorkeur rechts van een voorzetselbijwoord, bijv.:

(1) (Hij zei) |dat| hij niet mee naar huis |wilde gaan.|
(2) Ik |heb| er lange tijd mee over buitenlandse politiek |zitten praten.|
(3) Hij |bleek| er duidelijk mee in z'n sas |te zijn.|



[b]  Een inherent zinsdeel bestaande uit een adjectivisch of een substantivisch element staat uitsluitend of bij voorkeur links van een voorzetselbijwoord, bijv.:

(4) (Het was duidelijk) |dat| hij er toch bang voor |was.|
(5) (Je merkte) |dat| ze er niet opgetogen over |was.|
(6) Ze |was| er erg ziek door |geworden.|
(7) Je |zult| het er nog moeilijk mee |krijgen. |
(8) Hij |is| er op den duur krom door |gaan lopen. |
(9) (Zorg er maar voor) |dat| je je daar nooit schuldig aan |maakt.|
(10) Waar |is| hij ook weer winnaar van |geworden?|

Bij sommige adjectieven, vooral bij die welke verwant zijn met een deelwoord (zie ) of erop lijken (zogenaamde pseudo-deelwoorden), bestaan in principe beide plaatsingsmogelijkheden ten opzichte van een voorzetselbijwoord. Het is voorshands niet duidelijk in hoeverre er (al dan niet per categorie of van geval tot geval verschillend) sprake is van een voorkeur voor een van de twee mogelijke volgordes. In de volgende reeks lijken de (a) -varianten van de voorbeelden (13) t/m (16) gewoner dan de (b) -varianten, hoewel deze laatste geenszins uitgesloten zijn, bij de voorbeelden (17) en volgende daarentegen lijkt het omgekeerde het geval te zijn; vergelijk:

(11a) (Het is nog maar eens gebleken) |dat| ze daar niet erg vertrouwd mee |zijn.|
(11b) (Het is nog maar eens gebleken) |dat| ze daar niet erg mee vertrouwd |zijn.|
(12a) Dat |bleek| daar absoluut niet bestand tegen |te zijn.|
(12b) Dat |bleek| daar absoluut niet tegen bestand |te zijn.|
(13a) Ze |waren| er nooit erg belust op |geweest.|
(13b) Ze |waren| er nooit erg op belust |geweest.|
(14a) (Ik weet niet) |of| ik daar zo gebrand op |ben.|
(14b) (Ik weet niet) |of| ik daar zo op gebrand |ben.|
(15a) (Iedereen weet toch) |dat| dat daar niet geschikt voor |is!|
(15b) (Iedereen weet toch) |dat| dat daar niet voor geschikt |is!|
(16a) Daar |moet| je echt niet verbaasd over |zijn.|
(16b) Daar |moet| je echt niet over verbaasd |zijn.|
(17a) Daar |ben| ik altijd al overtuigd van |geweest.|
(17b) Daar |ben| ik altijd al van overtuigd |geweest.|
(18a) (Hij bevestigde) |dat| de directie daar zeker niet bereid toe |was.|
(18b) (Hij bevestigde) |dat| de directie daar zeker niet toe bereid |was.|
(19a) Ze |bleken| er niet erg gesteld op |te zijn.|
(19b) Ze |bleken| er niet erg op gesteld |te zijn.|
(20a) Je |moet| er steeds bedacht op |zijn| (dat ze je kunnen beroven.)
(20b) Je |moet| er steeds op bedacht |zijn| (dat ze je kunnen beroven.)



 
2 Als het tweede deel van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord samen met het eerste deel van een scheidbaar werkwoord voorkomt, staat het daar steeds vóór, bijv.:

(21) Als ik jou was |zou| ik daar niet op in |gaan.|
(22) (Hij zei) |dat| hij daar heel erg mee in |had gezeten.|


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina