De spilplaats van bijwoordelijke bepalingen
 
[ 21·4·8·1 ]
 
1 Voor zover bijwoordelijke bepalingen in het middenstuk voorkomen - (bijwoordelijke) bijzinnen staan bij voorkeur, soms verplicht, buiten het middenstuk - geldt daarvoor over het algemeen een relatieve plaatsvrijheid, ongeacht de vorm waarin ze verschijnen (bijwoordelijke constituent, naamwoordelijke constituent, voorzetselconstituent).
     Niet tot de hier behandelde categorieën bepalingen behoren het negatie-element niet, de modale bepalingen en oordeelspartikels, zoals nog, al, eens, maar en ook. Voor deze elementen, die ten dele op grond van andere principes een plaats krijgen in de zin, zie men .
     Met betrekking tot de plaatsing van bijwoordelijke bepalingen doen zich in hoofdzaak drie situaties voor.

[1]  Soms varieert de plaats van een bijwoordelijke bepaling zonder duidelijke implicaties voor de informatieve geleding van de zin. De volgende zinnen, die gelezen moeten worden met een zinsaccent op teruggeven, zijn daar een voorbeeld van:

(1a) |Kun| je me dat boek morgen terúg|geven? |
(1b) |Kun| je me morgen dat boek terúg|geven? |



[2]  In andere gevallen dient men rekening te houden met de verdeling van de informatie over het middenstuk. De volgende zinnen laten dit zien. In de zinnen (2) en (3), die niet hetzelfde betekenen, en derhalve geen varianten van elkaar zijn, staat er behalve de bijwoordelijke bepaling maar één zinsdeel in het middenstuk, namelijk het lijdend voorwerp:

(2) Ik |heb| dat boek in de stád |gekocht.|
(3) Ik |heb| in de stad een bóek |gekocht.|

Zin (2) past in een context waarin al over een bepaald boek gesproken is. Het relevante van de mededeling is dat de aanschaf van dat boek in de stad gebeurde. De bijwoordelijke bepaling is met andere woorden de informatieve kern, wat tot uiting komt doordat ze een zinsaccent krijgt en het meest rechts in het middenstuk staat. In zin (3) is de meest voor de hand liggende lezing dat bekend is dat de spreker in de stad geweest is. Het nieuwe gegeven is dat hij er wat gekocht heeft, namelijk een boek. Dit nieuwe gegeven wordt uitgedrukt door een onbepaalde constituent, die drager is van een zinsaccent en in het middenstuk van deze zin het meest naar rechts staat. Vooral in contrastieve zinnen kunnen echter ook bepaalde constituenten als informatief belangrijk element achter een bijwoordelijke bepaling komen, bijv.:

(4) Geer |wil| het huis in z'n vakántie op|knappen.|
(5) Geer |wil| in z'n vakantie het húis op|knappen.|

Het verschil tussen de beide zinnen kan als volgt omschreven worden: (4) kan dienen als antwoord op de vraag 'wanneer wil Geer het huis opknappen?', (5) daarentegen op de vraag 'wat wil Geer in z'n vakantie doen?'.

[3]  Als in het middenstuk drie of meer zinsdelen aanwezig zijn, waaronder een bijwoordelijke bepaling, dan kan die bijwoordelijke bepaling zich wat de informatieve geleding betreft als het ware indifferent gaan gedragen, wat niet wil zeggen dat ze informatief onbelangrijk is. Een voorbeeld:

(6a) Waarom |willen| jullie Jan morgen een bóek |geven?|
(7a) Waarom |willen| jullie dat boek morgen aan Ján |geven?|

We kunnen stellen dat de bijwoordelijke bepaling in dergelijke zinnen een soort spilplaats inneemt tussen wat informatief minder belangrijk is en wat informatief de grootste waarde heeft (in voorbeeld (6a) respectievelijk Jan en een boek, in (7a) respectievelijk dat boek en aan Jan): informatief minder belangrijke elementen komen ervóór, wat informatief het meest van belang is staat erachter.
     Redenerend vanuit de bijwoordelijke bepaling kan men ook in zinnen met maar twee elementen in het middenstuk een spilplaats aannemen. De bijwoordelijke bepaling wordt voorafgegaan door een element van minder belang (dat boek in (2), het huis in (4)), maar gevolgd door een informatief belangrijk element (een boek in (3), het huis in (5)). In gevallen als (1a) en (1b), waar de informatieve kern bij het hoofdwerkwoord ligt, kan men zeggen dat de bijwoordelijke bepaling zowel voorafgegaan als gevolgd kan worden door eenzelfde element (dat boek).
Een en ander betekent dat het middenstuk van de zin verder opgedeeld kan worden in drie abstracte plaatsen: een plaats vóór de spilplaats, de spilplaats zelf en een plaats erna. Net zoals dat bij de overige zinsplaatsen het geval is, kunnen in concrete zinnen op elk van die drie plaatsen één of meer zinsdelen en/of zinsdeelstukken staan. Net als bij de (meeste) zinsplaatsen geldt ook hier dat de plaatsen concreet niet gevuld hoeven te zijn, dus leeg kunnen blijven (vergelijk voor dit alles ). Wat dat laatste betreft: in de zinnen (1a), (2) en (4) is de plaats na de spilplaats niet gevuld met een concreet element (in de laatste twee gevallen noodzakelijk, aangezien de bijwoordelijke bepaling zelf de informatieve kern uitmaakt) - het scheidbare deel van het werkwoord (terug- in (1a) en op- in (4)) wordt hier buiten beschouwing gelaten; zie -; in de zinnen (3) en (5) is de plaats vóór de spilplaats leeg (in (1b) zijn de zinsdelen je en me op die plaats aanwezig). Verder kan natuurlijk de spilplaats zelf leeg zijn doordat in het middenstuk van de zin geen bijwoordelijke bepaling optreedt.
     Bij wijze van samenvatting presenteren we enkele van de gegeven voorbeelden in schema 21.10, dat de zinsplaatsen van de eigenlijke zin, met een verdere opsplitsing van het middenstuk weergeeft. schema 21.10: De plaatsen van het middenstuk.

eerste zinsplaats 1ste pool middenstuk 2de pool laatste zinsplaats
1 2
spilplaats
3
Waarom willen jullie Jan morgen een boek geven? -
Waarom willen jullie dat boek morgen aan Jan geven? -
- Kun je me dat boek morgen - teruggeven? -
- Kun je me morgen dat boek teruggeven? -
Ik heb - in de stad een boek gekocht. -
Ik heb - - een boek gekocht. -


 
2 Dat voor de beschrijving van de plaatsingsmogelijkheden van bijwoordelijke bepalingen het beste uitgegaan kan worden van een vaste spilplaats, moge ook blijken uit het volgende.
     Moet de bijwoordelijke bepaling zelf als informatieve kern van de zin voorgesteld worden, dan is het niet steeds mogelijk dit aan te geven door plaatsing van die bijwoordelijke bepaling helemaal rechts in het middenstuk (dus volgens het links-rechts-principe). Naast (6a) en (7a) zijn niet mogelijk:

(6b) Waarom |willen| jullie Jan een boek mórgen |geven?|   <<uitgesloten>>
(7b) Waarom |willen| jullie dat boek aan Jan mórgen |geven?|   <<uitgesloten>>

De bijwoordelijke bepalingen moeten meer links in het middenstuk blijven staan (zoals in de (a) -zinnen). Ze kunnen nu alleen als informatief belangrijk element gekenmerkt worden door een accent. Anders geredeneerd kunnen we zeggen: over het algemeen moeten onbepaalde naamwoordelijke constituenten als onderwerp of als voorwerp en voorzetselconstituenten als voorwerp (indirect object of door -bepaling) na een bijwoordelijke bepaling staan. Voorbeelden zijn verder:

(8) Waarom |wil| je hem pas ná het eten een koekje |geven?|
(9) (Wie zei daar) |dat| tante het pas mórgen aan Johan |zou geven?|
(10) Naar verluidt |zou| op déze plek zand |gestort worden.|
(11) Daarom |werd| de burgemeester gísteren een schilderij aan|geboden| in plaats van vandaag.

Een dergelijke volgorde is overigens ook altijd mogelijk naast de gewone links-rechts-volgorde, als het bepaalde constituenten betreft. Vergelijk met (8):

(12a) Waarom |wil| je hem dat koekje pas ná het eten |geven?|
(12b) Waarom |wil| je hem pas ná het eten dat koekje |geven?|


 
3 De tendens dat bijwoordelijke bepalingen een spilfunctie vervullen, is niet absoluut. Sommige bijwoordelijke bepalingen, met name die die een algemeen (plaats- of tijds-) kader scheppen (zie ), lijken meer plaatsmogelijkheden te hebben. Beschouw de volgende zin:

(13a) Volgens een pas binnengekomen bericht |heeft| de rijkswacht vanmorgen in Antwerpen bij toeval een drugsbende op|gerold.|
(13b) Volgens een pas binnengekomen bericht |heeft| vanmorgen in Antwerpen de rijkswacht bij toeval een drugsbende op|gerold.|

In (13a) staan in het midden van het middenstuk (op de zogenaamde spilplaats) drie bepalingen tegelijk. Een andere, zij het minder gewone, volgorde heeft (13b), waarin de tijdsbepaling en de plaatsbepaling verder naar voren verplaatst zijn, naar het begin van het middenstuk, nog vóór het onderwerp.
     Zinnen als de volgende kunnen niet als tegenvoorbeelden tegen de hierboven geschetste spilfunctie voor bijwoordelijke bepalingen aangevoerd worden:

(14a) |Had| je een interessante vergadering gisteren?
(15a) Ik |krijg| een koek vanavond.

In deze zinnen staat schijnbaar een onbepaalde constituent links van de bijwoordelijke bepaling. Als er echter behalve de persoonsvorm ook nog andere werkwoordelijke elementen in de zin optreden of als de zin een achter-pv krijgt, als in de zin met andere woorden een tweede pool gerealiseerd is, blijkt de bijwoordelijke bepaling niet in het middenstuk, maar op de laatste zinsplaats te staan. Vergelijk respectievelijk met (14a) en (15a) de volgende zinnen:

(16a) |Heb| je een interessante vergadering |gehad| gisteren?
(16b) |Heb| je een interessante vergadering gisteren |gehad?|   <<uitgesloten>>
(17a) (Ik hoop) |dat| ik een koek |krijg| vanavond.
(17b) (Ik hoop) |dat| ik een koek vanavond |krijg.|   <<uitgesloten>>

De verdeling over de zinsplaatsen van de elementen in (14a) en (15a) zou dus als volgt weergegeven moeten worden:

(14b) |Had| je een interessante vergadering | | gisteren?
(15b) Ik |krijg| een koek | | vanavond.


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina