De plaatsing van er
 
[ 21·4·6 ]
 
1 Van het woord er kunnen verschillende gebruikswijzen onderscheiden worden, waarvan sommige kunnen samenvallen (zie ). Wat hun plaatsingsmogelijkheid in (het middenstuk van) de zin betreft, kunnen die gebruikswijzen in twee groepen gesplitst worden.
     Het presentatieve er volgt, als het niet op de eerste zinsplaats staat (zie ), direct op de voor-pv of op de bindterm. Voorbeelden zijn:

(1) Meteen |stonden| er enkele mensen om de auto heen.
(2) Vanavond |zijn| er veel bezoekers.

Het onderwerp komt verder naar achteren in het middenstuk. In de voorbeelden (1) en (2) staat het (toevallig) vlak achter er, maar uit de volgende voorbeelden blijkt dat bijv. een bijwoordelijke bepaling daar nog tussen staat:

(3) Toen |stond| er plotseling een onbekende voor de deur.
(4) Gisteren |is| er alweer een ernstig ongeluk |gebeurd.|
(5) |Rijdt| er deze week nog een trein naar Stuttgart?


 
2 Het locatieve, het kwantitatieve en het prepositionele er (ook indien dit niet-verwijzend gebruikt is) komen gewoonlijk meteen achter het onderwerp (de (a) -zinnen hieronder), of indien het onderwerp niet in het middenstuk staat, meteen achter de eerste pool (de (b) -zinnen). Voorbeelden in de verschillende gebruikswijzen zijn respectievelijk:

(6a) Zo lang |kunnen| ze er niet meer |blijven wonen.|
(6b) Ze |kunnen| er niet zo lang meer |blijven wonen.|
(7a) (Hij vroeg) |of| ik er nog een paar |had. |
(7b) Ik |had| er nog een paar.
(8a) |Zou| z'n vader er echt moeite mee |hebben? |
(8b) Z'n vader |zou| er echt moeite mee |hebben. |
(9a) Voor jou |ziet| het er niet zo best uit.
(9b) Het |ziet| er voor jou niet zo best uit.

In de genoemde gebruikswijzen kan er van plaats variëren ten opzichte van wederkerende voornaamwoorden en beklemtoonde elementen als voorwerp: er kan ervóór staan (dus na het onderwerp of na de eerste pool), maar het kan er ook op volgen. Vergelijk:

(10a) Daarom |leggen| wij er ons toch maar bij neer.
(10b) Daarom |leggen| wij ons er toch maar bij neer.
(11a) Ze |was| er zich niet van bewust.
(11b) Ze |was| zich er niet van bewust.
(12a) Ik |wilde| er hém |ontmoeten.|
(12b) Ik |wilde| hém er |ontmoeten.|
(13a) Miel |had| er níemand drie |gegeven.|
(13b) Miel |had| níemand er drie |gegeven.|
(14a) Je |moet| er Kárel telkens weer aan |herinneren.|
(14b) Je |moet| Kárel er telkens weer aan |herinneren.|
(15a) Toch |heeft| hij er dát juist weer uit |gehaald.|
(15b) Toch |heeft| hij dát er juist weer uit |gehaald.|
(16a) Toen |hebben| m'n vrouw en ik er het vólgende op |gevonden.|
(16b) Toen |hebben| m'n vrouw en ik het vólgende erop |gevonden.|

Er moet steeds volgen op een aanwijzend voornaamwoord als onderwerp:

(17a) Waarom |heeft| er dat niets mee |te maken?|   <<uitgesloten>>
(17b) Waarom |heeft| dat er niets mee |te maken? |

Er staat, hehalve als het kwantitatief is, verplicht na gereduceerde vormen van het persoonlijk voornaamwoord - ook het geldt als een gereduceerde vorm -:

(18a) Hij |had| er het toch wel voor over.   <<uitgesloten>>
(18b) Hij |had| het er toch wel voor over.
(19a) Ik |wou| er't 'm niet voor |betalen.|   <<uitgesloten>>
(19b) Ik |wou| 't 'm er niet voor |betalen.|

maar:

(20a) Ik |heb| er'm een aantal |laten zien. |
(20b) Ik |heb| 'm er een aantal |laten zien. |


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina