|
(1a)
|
Hans valt u steeds maar lastig.
|
|
(1b)
|
Het is Hans die u steeds maar lastig valt.
|
|
(2a)
|
Ze hebben het paleis verwoest.
|
|
(2b)
|
Het is het paleis dat ze verwoest hebben.
|
|
(3a)
|
Ik wil Karel die fiets geven.
|
|
(3b)
|
Het is Karel aan wie ik die fiets wil geven.
|
|
(4a)
|
Hij dacht aan een hamer.
|
|
(4b)
|
Het was aan een hamer dat hij dacht.
|
|
(4c)
|
Het was een hamer waar hij aan dacht.
|
|
(5a)
|
Hij deed het met een hamer.
|
|
(5b)
|
Het was met een hamer dat hij het deed.
|
|
(5c)
|
Het was een hamer waar hij het mee deed.
|
|
(6a)
|
De trein vertrekt om vier uur.
|
|
(6b)
|
Het is om vier uur dat de trein vertrekt.
|
|
(7a)
|
De politie haalde hem in Venlo in.
|
|
(7b)
|
Het was in Venlo dat de politie hem inhaalde.
|