|
|
Inleiding
|
[ 19·2·1 ]
|
1 |
Zinsdelen en zinsdeelstukken kunnen, behalve uit een- of meerwoordige
constituenten, ook uit zinnen bestaan. In de onderstaande voorbeelden
bestaat het lijdend voorwerp (gecursiveerd) achtereenvolgens uit één woord,
een constituent van drie woorden en een zin:
|
(1)
|
Ik heb het hem verteld.
|
|
(2)
|
Ik heb hem het goede nieuws verteld.
|
|
(3)
|
Ik heb hem verteld dat professor Edelman weer een fantastische
uitvinding heeft gedaan.
|
De meeste zinsdelen kunnen in de vorm van een zin verschijnen. Behalve het
lijdend voorwerp zoals in (3), kunnen bijvoorbeeld ook het
onderwerp en een bijwoordelijke bepaling als zin optreden, zie
respectievelijk:
|
(4)
|
Dat het gaat vriezen is nu wel zeker.
|
|
(5)
|
Als de kinderen allemaal binnen zijn, moet je de bel luiden.
|
Een voorbeeld van een zinsdeelstuk dat als zin verschijnt, is het
gecursiveerde gedeelte van (6):
|
(6)
|
De Europese landen die niet tot de eu behoren,
zullen wel tegenstemmen.
|
In dit voorbeeld is de gecursiveerde zin een bijvoeglijke nabepaling binnen
de naamwoordelijke constituent die als onderwerp van het gezegde
zullen tegenstemmen fungeert.
Zinnen kunnen ook meer dan één zin als deel bevatten; zo bestaat in
(7) zowel de bijwoordelijke bepaling als het lijdend voorwerp
uit een zin:
|
(7)
|
Wanneer je Pieter ziet, moet je hem zeggen dat hij die
rommel zo snel mogelijk van de hand moet doen.
|
Naargelang van de functie die een zin als zinsdeel of zinsdeelstuk vervult,
spreekt men van een onderwerpszin (zie (4)), een
lijdendvoorwerpszin (bijv. de dat -zinnen in (3)
en (7)), een bijwoordelijke
(bij)zin (zie de als-zin in (5) en de
door wanneer ingeleide zin in (7)), enz., of van
een bijvoeglijke (bij)zin (zie
(6)). (Voor het begrip 'bijzin' zie men
.)
|
|
2 |
Zinsdelen of zinsdeelstukken die uit een zin bestaan, zijn zelf weer uit
verschillende zinsdelen opgebouwd: ze bevatten ook weer op z'n minst een
onderwerp en een gezegde.
Een zin die meer dan één verbinding van een onderwerp en een gezegde bevat,
wordt een samengestelde
zin genoemd. De voorbeelden (3) t/m
(7) zijn dus samengestelde zinnen. Ter onderscheiding
daarvan noemt men een zin met maar één verbinding van een onderwerp en een
gezegde (zoals de voorbeelden (1) en (2)) een
enkelvoudige zin.
In de voorbeelden (3) t/m (7) is er sprake van
een onderschikkende relatie tussen de delen van de samengestelde zin. De
ondergeschikte zin is ofwel een zinsdeel binnen de 'hogere' zin (zie
), zoals in (3) t/m (5) en
(7), ofwel een zinsdeelstuk binnen een (naamwoordelijke)
constituent van die zin, zoals de bijvoeglijke zin in (6).
Daarnaast is er ook een andere relatie mogelijk, zoals in de volgende zin:
|
(8)
|
Dick schilt de aardappelen en Mieke wast de groenten.
|
Ook in dergelijke gevallen spreekt men van een samengestelde zin. De
relatie tussen de samenstellende delen is hier niet onderschikkend, maar
nevenschikkend. Noch het gedeelte Dick schilt de
aardappelen, noch het gedeelte Mieke wast de
groenten vervult de functie van een zinsdeel of zinsdeelstuk
binnen het andere gedeelte of binnen het grotere geheel. Beide gedeelten
staan in principe als gelijkwaardig naast elkaar. Aan zulke samengestelde
zinnen wordt hier verder geen aandacht besteed. Nevenschikking van zinnen
komt uitvoerig aan de orde in de hoofdstukken 24 t/m 26.
|
|
|
|