|
|
Zinsinbedding en niveaus van beschrijving
|
[ 19·2·3 ]
|
1 |
Als een zin voorkomt als zinsdeel of zinsdeelstuk in een 'hogere' zin,
spreken we van zinsinbedding. (Die 'hogere' zin wordt
dan de inbeddende zin genoemd en de zin die daar
onderdeel van vormt de ingebedde zin.) Het verschijnsel
zinsinbedding houdt in dat we bij de beschrijving van samengestelde zinnen
en de zinsdelen en zinsdeelstukken daarvan een onderscheid moeten maken
tussen verschillende niveaus.
In de (samengestelde) zelfstandige zin (1):
|
(1)
|
Geert zei me gisteren dat de student het werkstuk ingeleverd had.
|
noemen we de hele samengestelde zin (Geert t/m
ingeleverd had) een zin op het eerste, dat wil zeggen het
hoogste niveau. Alle zinsdelen van die zin (Geert,
zei, me, gisteren en dat de
student het werkstuk ingeleverd had) noemen we zinsdelen van het
eerste niveau. De afhankelijke zin die als lijdend voorwerp fungeert en de
zinsdelen daar weer van (de student, het
werkstuk en ingeleverd had) vormen het tweede,
lagere niveau. (Een voegwoord zoals dat wordt niet als
zinsdeel, maar alleen als bindterm beschouwd.) De hiërarchische structuur
van (1) kan met haakjes als volgt weergegeven worden:
|
(1)
|
[Geert zei me gisteren [dat de student het werkstuk ingeleverd had]].
|
Een afhankelijke zin kan op zijn beurt ook weer een zinsdeel of
zinsdeelstuk in de vorm van een zin bevatten. Een dergelijke afhankelijke
zin is hiërarchisch nog dieper ingebed en dus is er sprake van een extra,
weer lager niveau. Zie bijv. zin (2):
|
(2)
|
Geert zei me gisteren dat de student bleef volhouden dat hij het
werkstuk ingeleverd had.
|
Het eerste niveau is weer dat van de totale zin. Het lijdend voorwerp van
die zin (dat de student bleef volhouden dat hij het werkstuk
ingeleverd had) is een zin van het tweede niveau die zelf weer
bestaat uit verschillende zinsdelen, waarvan het lijdend voorwerp
dat hij het werkstuk ingeleverd had zelf ook weer een zin
is (het derde niveau). De structuur van (2) kan weergegeven
worden zoals in (2'):
|
(2)
|
[Geert zei me gisteren [dat de student bleef volhouden [dat hij het
werkstuk ingeleverd had]]].
|
Op die manier kunnen in principe steeds weer nieuwe zinnen in zinnen
ingebed worden, zie bijv. (3) en (3'):
|
(3)
|
Geert zei me gisteren dat de student bleef volhouden dat afgesproken was
dat hij het werkstuk op een latere datum mocht inleveren.
|
|
(3)
|
[Geert zei me gisteren [dat de student bleef volhouden [dat afgesproken
was [dat hij het werkstuk op een latere datum mocht inleveren]]]].
|
Een voorbeeld van een zin met vijf niveaus is:
|
(4)
|
Jantine zei dat ze zich afvroeg of Maurits wel de waarheid gesproken had
toen hij haar vertelde dat zijn vrouw hem bedroog.
|
De hele zin (Jantine t/m bedroog), met de
zinsdelen Jantine, zei en dat ze
t/m bedroog, vormt het eerste niveau. De lijdendvoorwerpszin
is een zin op het tweede niveau. Deze bevat weer een lijdendvoorwerpszin
(of Maurits t/m bedroog): derde niveau. In
deze zin komt een bijwoordelijke bijzin voor: toen hij t/m
bedroog (vierde niveau), die op zijn beurt een
lijdendvoorwerpszin bevat. Deze bijzin (dat zijn vrouw t/m
bedroog) is een zin op het vijfde niveau. De onderwerpen
Jantine, ze, Maurits,
hij en zijn vrouw zijn in deze complexe
samengestelde zin dus zinsdeel respectievelijk op het eerste, tweede, derde,
vierde en vijfde niveau. Een gelijksoortige verdeling is te maken voor de
andere zinsdelen. De hiërarchische structuur van (4) kan als
volgt weergegeven worden:
|
(4)
|
[Jantine zei [dat ze zich afvroeg [of Maurits wel de waarheid gesproken
had [toen hij haar vertelde [dat zijn vrouw hem bedroog]]]]].
|
Ook binnen zinsdeelstukken kunnen verschillende niveaus voorkomen, bijv.:
|
(5)
|
De opmerking van Jantine dat ze zich afvroeg of Maurits wel de waarheid
gesproken had toen hij haar vertelde dat zijn vrouw hem bedroog, verraste
ons.
|
In (5) is De opmerking t/m
bedroog onderwerp op het eerste niveau. Dit zinsdeel bevat een
bijvoeglijke bijzin (dat ze t/m bedroog) bij
het kernwoord opmerking. Deze bijvoeglijke bijzin
(zinsdeelstuk) bevat zelf weer bijzinnen op verschillende niveaus, op
dezelfde wijze als in (4). Met haakjes weergegeven:
|
(5)
|
[De opmerking van Jantine [dat ze zich afvroeg [of Maurits wel de waarheid
gesproken had [toen hij haar vertelde [dat zijn vrouw hem bedroog]]]]],
verraste ons.
|
In de praktijk van het taalgebruik leggen factoren als elegantie en
begrijpelijkheid beperkingen op aan de mogelijkheid tot inbedding van
zinnen of anders geformuleerd aan de mogelijkheid om zinnen uit te breiden.
|
|
2 |
De afhankelijke zinnen die in een zin voorkomen, hoeven niet of niet
allemaal van verschillend niveau te zijn. Omdat een zin altijd meerdere
zinsdelen bevat (afgezien van sommige beknopte bijzinnen en onvolledige
zinnen) en de meeste zinsdelen in de vorm van een afhankelijke zin kunnen
voorkomen, zijn afhankelijke zinnen van gelijk niveau mogelijk. Een
voorbeeld is:
|
(6)
|
Toen Maurits aan Jantine vertelde dat zijn vrouw hem bedroog, vroeg ze
zich af, of hij wel de waarheid sprak.
|
In (6) komen een bijwoordelijke bijzin (Toen
Maurits t/m bedroog) en een lijdendvoorwerpszin
(of hij t/m sprak) voor, die beide zinsdeel
zijn op het eerste niveau. Binnen de bijwoordelijke bijzin is dan weer een
lijdendvoorwerpszin te onderscheiden (dat zijn vrouw t/m
bedroog), die het tweede niveau vormt.
|
|
|
|