|
(1)
|
Hij kan heel goed zwemmen. ('het vermogen bezitten')
|
|
(2)
|
Op zaterdagmiddag kan hij nooit zwemmen, want dan
moet hij werken. ('de gelegenheid hebben')
|
|
(3)
|
Kan ik opruimen, of zijn jullie nog niet klaar? ('
mogen')
|
|
(4)
|
Ze laten alles maar staan, en ik kan het opruimen. ('
moeten')
|
|
(5)
|
Dat kun je niet doen! ('Dat is niet behoorlijk')
|