Kunnen
 
[ 18·5·4·4·iii·a ]
 

(1) Hij kan heel goed zwemmen. ('het vermogen bezitten')
(2) Op zaterdagmiddag kan hij nooit zwemmen, want dan moet hij werken. ('de gelegenheid hebben')
(3) Kan ik opruimen, of zijn jullie nog niet klaar? (' mogen')
(4) Ze laten alles maar staan, en ik kan het opruimen. (' moeten')
(5) Dat kun je niet doen! ('Dat is niet behoorlijk')

Vergelijk ook met mogen (voorbeelden (40) en (41) hieronder).
 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina