|
|
Met een werkwoordsstam als grondwoord
|
[ 12·4·2·3·1·c ]
|
|
Met de stam van een werkwoord als grondwoord zijn de volgende vormingen
mogelijk:
|
·
werkwoordsstam + achtig, bijv.:
babbelachtig,
geefachtig,
hebachtig,
klaagachtig,
regenachtig,
schrijfachtig,
schrikachtig,
vergeetachtig,
weigerachtig;
·
werkwoordsstam + erig, bijv.:
bijterig,
blufferig,
hebberig,
kletserig,
opruimerig,
plakkerig,
pralerig,
schreeuwerig,
slaperig,
vitterig.
|
De betekenis van de aldus gevormde adjectieven is '(al te zeer) geneigd tot
-', bijv.:
|
(11)
|
Ik ben niet erg schrijfachtig. ('niet zeer geneigd tot
schrijven')
|
De adjectieven op -erig hebben vaak een negatieve connotatie.
De procédés zijn in deze betekenis productief. Als de stam op een
r eindigt, wordt vóór -erig een d
ingelast, bijv.
zeurderig. Stammen op -er of -el krijgen
niet -erig, maar -ig, bijv.
huiverig,
kwetterig,
schetterig;
duizelig,
stuntelig
, soms -achtig, bijv.
weigerachtig,
babbelachtig (dit is ook het geval bij een stam op -en,
bijv.
regenachtig). Formeel apart staande gevallen zijn
dikdoenerig,
leukdoenerig en
gewichtigdoenerig
, die als afleidingen van een woordgroep beschouwd kunnen worden.
Het accent ligt bij deze afleidingen op het grondwoord, waarbij echter in
een aantal gevallen klemtoonaantrekking door het achtervoegsel
-erig plaatsgevonden heeft (vergelijk
), bijv.
opvlíegerig (naast
ópvliegen) en de zojuist genoemde afleidingen van een groep. Dit
komt ook voor bij
aanhálig (naast
áánhalen) en
inhálig (naast
ínhalen), die met -ig afgeleid zijn.
|
|
|
|