neer- (neder-)
 
[ 12·2·2·2·ii·15 ]
 
Het bijwoord neer geeft in scheidbare werkwoorden een neerwaartse richting aan (gewoonlijk minder sterk dan 'naar beneden', dat meer een ruimtelijke verandering aanduidt). De nevenvorm neder komt uitsluitend voor in formeel of archaïsch taalgebruik . Het procédé is productief wanneer het werkwoordelijke lid van de samenkoppeling een manier van (zich) voortbewegen of verplaatsen noemt of wanneer dat werkwoord een werking aanduidt die tot doel heeft iets of iemand te laten neerkomen (causatief). In het laatste geval kan de betekenis veelal omschreven worden met 'door de werking op de grond doen neerkomen'. Voorbeelden zijn respectievelijk:

neerdalen, neerploffen, neerstrijken, neervallen; neerduwen, neerknuppelen, neerleggen, neerslaan, neersmijten, neersteken, neerstampen, neerzetten.

Voorbeelden van samenkoppelingen met als tweede lid een werkwoord dat een andere dan de hierboven vermelde betekenis heeft, zijn: neerlaten, neerliggen, neerschrijven, neertellen, neerzien, neerzitten .
 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina