|
In dezelfde betekenis als de scheidbare komen ook onscheidbare werkwoorden
voor. We noemen hier
misbruiken,
misdoen,
mishandelen,
misleiden,
mismaken,
misstaan,
misvormen,
(zich) misdragen,
(zich) misrekenen
, met de betekenis 'verkeerd, niet goed + werkwoord' en
misgunnen,
miskennen,
mislukken
, respectievelijk met de betekenis 'niet gunnen/erkennen/lukken'. De
klemtoon ligt in deze gevallen op het werkwoordelijke tweede lid. Het
procédé is niet productief, behalve in
regionaal taalgebruik
(met name in België voorkomend), vooral ter vorming van wederkerende
werkwoorden (vergelijk met vormingen met het voorvoegsel ver-
). Voorbeelden zijn:
misgeven,
misleggen,
misschatten,
mispeuteren;
(zich) miskopen,
(zich) mislopen,
(zich) mispakken,
(zich) misrijden,
(zich) misschrijven,
(zich) misspreken
.
In een aantal gevallen is vrijwel alleen het voltooid deelwoord van het
onscheidbaar werkwoord gebruikelijk, bijv.:
|
(45)
|
De koe heeft miskalfd.
<regionaal>
|
|
(46)
|
Heb ik iets miszegd?
|
|
(47)
|
De boom is misgroeid.
<regionaal>
|
|
(48)
|
Ze hebben misdrukt/misbouwd.
<regionaal>
|
Soms is er sprake van adjectieven, bijv.:
mismaakt,
misplaatst,
misdeeld
.
|
|