af-
 
[ 12·2·2·2·ii·3 ]
 
Naar de betekenis kunnen drie groepen van scheidbare werkwoorden met als eerste lid af onderscheiden worden.

[1]  Het bijwoord drukt een 'scheiding, verwijdering' uit. Het procédé is productief. Voorbeelden zijn afbeitelen, afbellen, afbijten, afgieten, afnemen, afspelen (bijv. een bandje afspelen ), evenals afbekeren en afkijken in:

(7) Hij is duidelijk van het christendom afbekeerd.
(8) Je hebt al het moois ervan afgekeken.



[2]  Af kan een perfectief betekenismoment toevoegen aan het oorspronkelijke werkwoord. Het nieuwe werkwoord duidt dan het voltooien aan van de werking ('tot het einde toe'). Het procédé is productief. Naast vormingen als afbouwen, aflopen, afmaken, afstuderen, afwerken , bijv. in:

(9) Voor vandaag zijn we afgewerkt.

kan men ook vormen afcorrigeren, afkijken en aftypen zoals gebruikt in de zinnen:

(10) Geef me dat stapeltje opstellen maar eens aan, dan zal ik die afcorrigeren.
(11) Je mag dit programma nog even afkijken, en dan moet je naar bed.
(12) Laat me eerst even deze brief aftypen.

Een verwante betekenis hebben onder meer afrijden ('rij-examen afleggen') en afzwemmen: 'door een bepaalde proef af te leggen iets voltooien'. Ook afstuderen zou hiertoe gerekend kunnen worden.

[3]  Veel vormingen met af krijgen een pejoratieve betekenis, vaak, maar niet altijd, gepaard aan de perfectieve betekenis van groep [2]. Ze kunnen alleen gebruikt worden in combinatie met (heel) wat of maar wat. Het procédé is productief. Voorbeelden zijn afkijken, afkletsen, aflessen en afprutsen , respectievelijk in de zinnen:

(13) We hebben vanmorgen al heel wat afgekeken.
(14) We hebben samen heel wat afgekletst.
(15) Er wordt nogal wat afgelest tegenwoordig. (gezegd van autorijlessen)
(16) Er wordt heel wat afgeprutst in dit land!



 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina