|
Door middel van ver- kunnen van adjectieven overgankelijke en
onovergankelijke werkwoorden afgeleid worden met respectievelijk de
betekenis '(in nog grotere mate) maken of worden wat het adjectief noemt'.
Zo kan
verharden zowel de betekenis 'hard(er) worden' krijgen, bijv. in
verharde sneeuw
of in de zin:
|
(11)
|
Cement verhardt ook onder water.
|
als de causatieve betekenis 'hard(er) maken', bijv. in
een weg verharden
of in de zin:
|
(12)
|
Ze hebben hun standpunt verhard.
|
Niet alle afleidingen volgens dit productieve procédé zijn evenwel in de
beide betekenissen gebruikelijk. Met name de eerste betekenis is minder
algemeen. Werkwoorden als
verkleinen en
vergroten zijn alleen als overgankelijk werkwoord in gebruik ('
kleiner respectievelijk groter maken'). In de eerste betekenis wordt in
dergelijke gevallen een omschrijving gebruikt, bijv. in plaats van
verkleinen:
|
(13)
|
Bij fel licht worden de pupillen kleiner.
|
Toch kunnen bij dit alles streekgebonden verschillen optreden. Een zin als
(14), waarin het werkwoord de betekenis 'aankomen, dikker
worden' heeft (gezegd van personen) is alleen in
regionaal taalgebruik
(met name in Belgisch Nederlands) gangbaar:
|
(14)
|
Ik ben de laatste jaren verdikt.
<regionaal>
|
Voorbeelden van volgens dit procédé gevormde werkwoorden zijn voorts:
veraangenamen,
verarmen,
verburgerlijken,
verdubbelen,
vergelen,
vermooien,
versimpelen,
vervlaamsen,
vervroegen,
verzwaren.
Een voorbeeld met de betekenis 'adjectief + worden', waarin het grondwoord
een geografisch adjectief is, is een werkwoord als
vergrieksen in de zin:
|
(12)
|
Ze hebben hun standpunt verhard.
|
In een aantal gevallen dient een vergrotende trap als grondwoord: en het
overdrachtelijke
verwijderen (vergelijk met
verwijden).
Opmerking 4
|
In een aantal gevallen kan van een adjectief een nieuw werkwoord gevormd
worden met behulp van het voorvoegsel ver-, maar ook zonder
voorvoegsel
. Zo komt naast het werkwoord
verzouten ook het werkwoord
zouten voor. Met betrekking tot de relatie tussen beide vormen
zijn er drie mogelijkheden:
|
[1]
De vorm met ver- is de gewone vorm, de vorm zonder
ver- behoort tot
archaïsch taalgebruik
, bijv.
verblinden tegenover
blinden, of tot de vaktaal, bijv.
verruwen tegenover
ruwen.
[2]
De vorm met ver- heeft een pejoratief betekeniselement, de
vorm zonder voorvoegsel niet, bijv.
verzouten ('te zout maken, bederven'), zoals in (ia)
tegenover
zouten zoals in (ib):
|
(ia)
|
Je hebt de soep verzout.
|
|
(ib)
|
Wil je het vlees nog even zouten?
|
[3]
De beide vormen verschillen op een niet-systematische manier; de
verhouding tussen beide vormen is van paar tot paar anders. Voorbeelden
zijn:
|
·
verbeteren (= 'beter maken'), zoals in (iia),
tegenover
beteren (= 'beter maken', 'beter worden'), zoals in
(iib) en (iic):
|
(iia)
|
We kunnen het rendement verbeteren door de omzet te verhogen.
|
|
(iib)
|
Hij is weliswaar nog ziek, maar hij betert.
|
|
(iic)
|
Hij beloofde zijn leven te beteren.
|
·
verbleken (= 'bleek worden'), bijv. in (iiia),
tegenover
bleken (= 'bleek worden/maken'), gezegd van wasgoed, bijv.
(iiib):
|
(iiia)
|
Ze verbleekte van schrik.
|
|
(iiib)
|
De lakens liggen op het grasveld te bleken.
|
Andere gevallen zijn
verstijven/stijven,
verstillen/stillen,
vereffenen/effenen,
verlossen/lossen
.
|
|
|
|
|
|