Regionaal taalgebruik
 
[ 8·6·5·3 ]
 
1 Er kan regionaal ook vergezeld gaan van één of meer woorden die te beschouwen zijn als een niet-kwantitatieve voorbepaling bij het antecedent, al dan niet samen met een hoeveelheidsaanduiding. Voorbeelden:

(1a) A: (Wat voor rozen hebt u?) B: Ik heb er witte en rode.
(2a) A: (Hoeveel rozen hebt u nog?) B: Ik heb er nog vijftig witte en vijftig rode.
(3a) A: (Zijn er nog andere rozen?) B: Nee, er zijn er geen andere.

Dit regionale gebruik is praktisch beperkt tot België. In de standaardtaal blijft er achterwege:

(1b) A: (Wat voor rozen hebt u?) B: Ik heb witte en rode.
(2b) A: (Hoeveel rozen hebt u nog?) B: Ik heb nog vijftig witte en vijftig rode.
(3b) A: (Zijn er nog andere rozen?) B: Nee, er zijn geen andere.


 
2 Verder kan er regionaal - in België en in duidelijk mindere mate in de drie zuidelijke provincies van Nederland - ook verwijzen naar een niet-telbaar substantief, bijv. een stofnaam. Dit kan het geval zijn in zinnen zonder en zinnen met een hoeveelheidsaanduiding (respectievelijk (4a) en (5a)), al dan niet samen met een voorbepaling als bedoeld onder 1 (zie (6a)). Voorbeelden:

(4a) A: (Wilt u nog koffie?) B: Nee, ik heb er nog.
(5a) A: (Heb je nog koffie?) B: Ja, ik heb er nog wat.
(6a) A: (Is er nog koffie?) B: Ja, er is er nog verse.

In de standaardtaal blijft er achterwege:

(4b) A: (Wilt u nog koffie?) B: Nee, ik heb nog.
(5b) A: (Heb je nog koffie?) B: Ja, ik heb nog wat.
(6b) A: (Is er nog koffie?) B: Ja, er is nog verse.


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina