Enige bijzondere gebruiksgevallen
 
[ 6·2·4 ]
 
1 Op grond van de bijzondere betekenisverhouding tussen adjectief en substantief spreekt men in een aantal gevallen van zogenaamde indirect of metonymisch gebruikte adjectieven. Het adjectief noemt dan een bijzonderheid die niet rechtstreeks in betrekking staat tot de bepaalde zelfstandigheid, maar meestal iets meedeelt over een levend wezen dat ermee in verband gebracht kan worden. Het betreft hier eigenschapswoorden of toestandswoorden. Heel wat deelwoorden kunnen aldus gebruikt worden. Voorbeelden van metonymisch gebruikte adjectieven zijn:

benauwd weer ('weer waarvan men het benauwd krijgt'), gezonde kost ('kost die gezond is voor iemand'), een pijnlijke vergissing ('vergissing waarvan men pijn heeft'), vallende ziekte ('ziekte waarbij de patiënt steeds neervalt'), een lachend antwoord ('antwoord waarbij men lacht'), een zingende mis ('mis waarbij gezongen wordt'), een zittend leven ('een leven waarbij men veel zit'), een luie stoel ('stoel waarin men kan luieren'), een bang voorgevoel ('voorgevoel dat iemand bang maakt'), een geleerde verhandeling ('verhandeling met een geleerde inhoud').


     Toestandswoorden worden soms verbonden met een substantief dat een uiting noemt van de door het adjectief beschreven toestand, bijv.:

op prikkelbare toon, een nijdig geblaf, een vermoeide zucht, een hol geluid ('geluid dat ontstaat door een hol iets'), een blije uitroep, een woedende brief, een boos telefoontje, een nieuwsgierige vraag, dronken gebral.


     Een voorbeeld van een niet met een levend wezen in verband staand adjectief is hangend in de combinatie hangend confectievervoer .
 
2 Uit de epische stijl (vooral in klassieke teksten) is het stereotiepe gebruik bekend van een aantal adjectieven zoals in:

het eeuwige Rome, de listige Odysseus, de blankarmige Helena, de snelvoetige Achilleus, de roosvingerige dageraad.


     Men noemt ze dan epitheta ornantia (meervoud van epitheton ornans) of versierendeadjectief (bijvoeglijk naamwoord) adjectieven.
 
3 Men spreekt van een pleonasme als een adjectief bij een substantief strikt genomen overtollig is, dat wil zeggen dat de bijzonderheid uitgedrukt door het adjectief al inherent is aan de genoemde zelfstandigheid. Voorbeelden zijn:

een jonge spruit, gele boterbloemen, het rode bloed, de witte sneeuw, vaderlandslievende patriotten.


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina