Inleiding
 
[ 5·7·1 ]
 
1 Vragende voornaamwoorden zijn voornaamwoorden waarmee men iets vraagt. Omdat de persoon of zaak waarnaar men vraagt nog niet bekend is, heeft het begrip 'verwijzen' hier een enigszins andere inhoud dan bij de andere voornaamwoorden. Het gaat hier niet om een identificatie, maar om een verzoek tot identificering, men zou ook kunnen zeggen: een vraag naar verwijzing. Wordt het begrip 'verwijzen' in deze ruimere betekenis genomen, dan kan ook weer van buitentekstelijke (1) en binnentekstelijke (2) verwijzing gesproken worden:

(1) Wie heeft dat gedaan?
(2) Het gebouw heeft wel tien verdiepingen. Op welke woon jij?

Er bestaan zelfstandige en niet-zelfstandige vragende voornaamwoorden. Voorbeelden van de eerstgenoemde komen voor in de zinnen (1) en (2), van de andere in (3):

(3) In welk huis woon jij en op welke verdieping?

Zinnen waarin een vraag geformuleerd wordt met behulp van een vragend voornaamwoord (of een ander vragend woord), heten vraagwoordvragen. (Zie voor dit type vragen in vergelijking met andere vragende zinnen .)
 
2 De vragende voornaamwoorden zijn (deel van het) eerste zinsdeel in vragende zinnen. Dat kunnen zelfstandige vraagzinnen zijn, zoals de voorbeelden (1), (2) en (3), maar het kunnen ook vragende bijzinnen zijn. Zulke bijzinnen kunnen gebruikt worden als bijvoeglijke nabepaling, bijv.:

(4) De vraag wie het wou doen, werd gesteld, maar niet beantwoord.
(5) Het probleem welk potlood ik zou kopen, was nog niet eens zo gauw opgelost.

of ze fungeren in de zin als onderwerp of voorwerp:

(6) Mij werd gevraagd wat voor (een) potlood ik verkoos.
(7) Ze wisten niet wat ze zouden doen.
(8) Ik vraag me af door welke leugen hij zich nu weer zal zien te redden.

Opmerking


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina