|
|
Inleiding
|
[ 3·3·1 ]
|
1 |
Het genus (meervoud: genera) of
grammaticaal geslacht (ook wel:
woordgeslacht) is een eigenschap van substantieven die bepalend is voor de
(vorm van de) lidwoorden, adjectieven en de meeste voornaamwoorden waarmee
een enkelvoudig substantief in combinatie optreedt of waardoor het
vervangen kan worden. Het gemakkelijkst is dit te demonstreren aan de
bepaalde lidwoorden. Het overgrote deel van de substantieven is ófwel
alleen met de ófwel alleen met het te combineren.
Zo is alleen
de ezel en niet
het ezel
, maar alleen
het paard en niet
de paard
mogelijk. Het belangrijkste genusonderscheid tussen substantieven noemen we
dan ook dat tussen 'de
-woorden' (zoals ezel) en '
het-woorden' (zoals paard). Vanuit dit
standpunt bezien kan men dan ook zeggen dat het Nederlands een
tweegenerasysteem heeft
.
Naar de-woorden wordt bijv. verwezen met de zelfstandige
voornaamwoorden hij, zij, deze en
die; ze worden gecombineerd met de bijvoeglijke
voornaamwoorden onze en welke en meestal met
verbogen adjectieven (vormen op -e)
, bijv.
de koppige ezel,
een koppige ezel
). Naar het-woorden wordt bijv. verwezen met de zelfstandige
voornaamwoorden het, dit en dat; ze
worden gecombineerd met de bijvoeglijke voornaamwoorden ons en
welk en volgens bepaalde regels met verbogen of niet-verbogen
adjectieven (vormen op -e of zonder deze uitgang)
, bijv.
het mooie paard, maar
een mooi paard.
|
|
2 |
Het is van belang hier te wijzen op het principiële verschil tussen
grammaticaal geslacht en natuurlijk
geslacht, dat mensen en dieren in mannelijke en vrouwelijke
wezens onderscheidt. Het natuurlijk geslacht kan te merken zijn bij de
voornaamwoordelijke aanduiding. Zo blijkt uit die aanduiding bij
het staatshoofd in een zin als (1) dat men het over
een vrouwelijk staatshoofd heeft:
|
(1)
|
Stel dat het staatshoofd hier op bezoek komt, dan moeten we
haar toch waardig kunnen ontvangen.
|
Dat er, wat betreft de keuze van het lidwoord, geen verband bestaat tussen
natuurlijk geslacht en grammaticaal geslacht, blijkt uit het feit dat
levende wezens ook aangeduid worden door het -woorden:
het meisje,
het moedertje,
het kind,
het staatshoofd,
het jongetje,
het paard en
het varken
. Voorts worden zowel levende wezens als zaken aangeduid door
de -woorden:
de koning,
de slager,
de bruid,
de kip,
de stoel,
de geest,
de adem
, de bank,
de pen
.
Interessant is in dit verband de verdeling bij namen voor het vee. Meestal
is de algemene benaming een het-woord, evenals de naam voor
het (!) jong; er bestaan afzonderlijke de-woorden voor de
volwassen mannelijke en vrouwelijke dieren:
het rund - het kalf |
|
de stier - de koe |
het paard - het veulen |
|
de hengst - de
merrie
|
het schaap - het lam |
|
de ram -
de ooi
|
het hoen - het kuiken |
|
de haan
- de hen/de kip
|
het varken/zwijn - de big
|
|
de beer - de zeug |
|
|
3 |
De de-woorden worden, ook als ze geen levende wezens aanduiden,
in de
geschreven taal
ook wel onderscheiden in
mannelijke en
vrouwelijke
woorden, respectievelijk masculina en feminina. (De het
-woorden worden
onzijdig
(neutrum) genoemd.) Vanuit dit standpunt bezien (vergelijk 1)
kan men dus zeggen dat het Nederlands een
driegenerasysteem heeft. Ook in de
gesproken taal
, zij het slechts sporadisch in het noorden, maar algemeen in het
zuidelijke deel van het taalgebied, waar de dialecten een driegenerasysteem
hebben, wordt dat onderscheid gemaakt. Het onderscheid tussen mannelijke en
vrouwelijke substantieven in het algemeen komt elders aan de orde
. De Woordenlijst Nederlandse taal [1995] en de
verklarende woordenboeken geven informatie over het genus van individuele
woorden.
Het bedoelde onderscheid is alleen van belang voor de verwijzing door
middel van persoonlijke en bezittelijke (en in beperkte mate vragende en
betrekkelijke) voornaamwoorden, de zogenaamde voornaamwoordelijke
aanduiding .
Naar mannelijke substantieven wordt verwezen met de voornaamwoorden
hij,
ie,
zijn,
z'n,
wiens, naar vrouwelijke met
zij,
ze,
haar,
(d)'r,
wier.
Opmerking
|
In ouder Nederlands kwam het verschil tussen mannelijk, vrouwelijk en
onzijdig genus ook tot uiting in de vorm van de woorden in
genitief en datief. In archaïsche
taal en vaste uitdrukkingen zijn hier nog resten van overgebleven. Zo
zijn genitieven op -s en datieven op -e (bijv.
's konings,
des huizes,
ten tijde,
van harte
) vormen van mannelijke en onzijdige substantieven; vrouwelijke
substantieven ondergingen in genitief en datief in het algemeen geen
vormverandering (bijv.
de dag der wraak (naast
wraak kwam
wrake voor, maar ook buiten genitief en datief),
in dier voege).
|
|
|
|
|
|