Achterwaartse samentrekking
 
[ 27·5·2·1 ]
 
Als aanvulling op de regels van de vorige subparagraaf dient vermeld te worden, dat bij achterwaartse samentrekking het laatste restant van het eerste lid en het parallelle element in de volgende leden meestal duidelijk beklemtoond worden. Dit contrastaccent is vooral onmisbaar als alleen het onderwerp en de persoonsvorm resteren en de persoonsvorm een overgankelijk werkwoord is dat ook onovergankelijk gebruikt kan worden. Wordt de persoonsvorm in dit geval niet duidelijk beklemtoond, dan kan men de zin als niet-samengetrokken en daardoor het werkwoord als onovergankelijk interpreteren, bijv.:

(1) Jan lás (-) en Piet schrééf een boek.

Maar ook andere laatste restanten met hun parallelle elementen krijgen bij voorkeur een sterke klemtoon. Voorbeelden met persoonsvormen als laatste restant:

(2) Hij kréég (-) en zij gáf een boek.
(3) Hij lág (-) en zij zát op de bank.
(4) Hij wíl (-) en zij zál slagen.

Voorbeelden waarin een niet-werkwoordelijk element het laatste restant is:

(5) Alfred besprak de vraag welke ríjst (-) (-) en Henry de vraag welke bónen we zouden eten.
(6) Marieke zei dat haar bróertje (-) en Fanny zei dat haar zúsje ziek was.
(7) Hij is vol hoop óp (-) maar hij is niet afhankelijk ván een goede afloop.
(8) Ik vroeg me wel af óf (-) (-) maar ik kon niet bevestigen dát jouw theorie juist is.


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina