Het ene lid vormt een tegenstelling met het andere beschouwd als uitspraak
 
[ 26·3·1·1 ]
 
In de volgende twee voorbeelden vormen de leden van de nevenschikking met maar een inhoudelijke tegenstelling:

(1) Vader was gisteren dronken, maar vandaag is hij weer broodnuchter.
(2) Ik heb het je nou wel verteld, maar ik mocht het aan niemand vertellen.

In zulke gevallen kan in meer formeel taalgebruik doch in plaats van maar gebezigd worden (zie verder ).
     In het volgende voorbeeld echter vormt het tweede lid een tegenstelling met het eerste, beschouwd als uitspraak:

(3a) Vader was gisteren dronken, maar ik mocht het aan niemand vertellen.

De spreker doet een mededeling en zegt vervolgens iets wat een tegenstelling vormt met het doen van die mededeling ('Ik zeg wel dat..., maar ik mocht het niet zeggen').
     Iets dergelijks vinden we in de volgende zinnen, waarin de spreker zich distantieert van zijn verzoek of van zijn vraag:

(4a) Kom maar binnen, maar ik kan je niet garanderen dat hij er is. (= 'Ik nodig je wel uit om binnen te komen, maar...')
(5a) Hoe oud ben je? Maar misschien mag ik dat niet vragen. (= 'Ik vraag je wel hoe oud je bent, maar misschien...')

Nevenschikkingen van dit type, dat vooral in gesproken taal voorkomt en waarin het meer formele doch daarom nauwelijks of niet bruikbaar is, zijn ook omkeerbaar. Voorbeelden:

(3b) Ik mocht het aan niemand vertellen, maar vader was gisteren dronken. (= 'Ik mocht het aan niemand vertellen, maar toch zeg ik je...')
(4b) Ik kan je niet garanderen dat hij er is, maar kom binnen. (= 'Ik kan je niet garanderen dat hij er is, maar ik nodig je toch uit...')
(5b) Misschien mag ik dat niet vragen, maar hoe oud ben je? (= 'Misschien mag ik dat niet vragen, maar ik vraag je toch...')


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina