Betekenis en gebruik
 
[ 25·13·1 ]
 
Wanneer gelijkwaardige taalelementen gecombineerd worden zonder voegwoord of reeksvormer, is het betekenisverband tussen de leden meestal aaneenschakelend, maar er zijn ook andere mogelijkheden. Voorbeelden: gewone aaneenschakeling (en kan ingelast worden)

(1) José, Dries, Fons, Celia, Ger, ze waren er allemaal.
(2) De kunst mag niets beweren, ze mag niets betogen, ze mag niets willen.

verdelende aaneenschakeling of zuivere tegenstelling (en of maar kunnen ingelast worden)

(3) Soms zijn ze bang, soms zijn ze overmoedig.
(4) Enerzijds haat hij haar, anderzijds kan hij haar niet missen.
(5) Jij bent dom, ik ben slim.

alternatieve tegenstelling (of kan ingelast worden)

(6) (Wanneer?) Morgen? Vandaag?
(7) Ga je mee, blijf je thuis, (zeg het maar).


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina