|
|
Andere principes die een rol spelen bij de woordvolgorde
|
[ 21·1·3 ]
|
1 |
Naast het syntactische principe van de polen en het thematische
links-rechts-principe onderscheiden we nog twee andere principes die mee
een rol spelen bij de ordening van elementen in een zin: het
inherentieprincipe en het complexiteitsprincipe.
Het inherentieprincipe houdt in dat een element in het
middenstuk over het algemeen dichter bij de tweede pool staat naarmate het
een nauwere semantische band met het hoofdwerkwoord heeft. Een uitvloeisel
van het genoemde principe is bijvoorbeeld de plaatsing vlak voor de tweede
pool van een naamwoordelijk deel van een gezegde of een voorzetselvoorwerp;
vergelijk:
|
(1a)
|
Hij |is| gisteren ziek |geworden.|
|
|
(1b)
|
Hij |is| ziek gisteren |geworden.|
<<uitgesloten>>
|
|
(2a)
|
Ze |hebben| Jaap opnieuw tot voorzitter |benoemd.|
|
|
(2b)
|
Ze |hebben| Jaap tot voorzitter opnieuw |benoemd.|
<<uitgesloten>>
|
Het inherentieprincipe speelt ook een rol bij de plaatsing van complementen
(nauwer verbonden met het hoofdwerkwoord) ten opzichte van bepalingen
(minder nauw verbonden) en bij de onderlinge plaatsing van bepalingen (zo
is een bijwoordelijke bepaling van wijze nauwer verbonden met het
hoofdwerkwoord dan een tijdsbepaling). Voorbeelden zijn respectievelijk:
|
(3a)
|
Ik |heb| gisteren een nieuwe pen |gekocht. |
|
|
(3b)
|
Ik |heb| een nieuwe pen gisteren |gekocht.|
<<uitgesloten>>
|
|
(4a)
|
Ze |heeft| het dit keer handiger aan|gepakt.|
|
|
(4b)
|
Ze |heeft| het handiger dit keer aan|gepakt.|
<<uitgesloten>>
|
|
|
2 |
Het tweede principe is het complexiteitsprincipe.
Volgens dat principe worden elementen die complexer zijn (dat kan betekenen
'zwaarder', 'sterker' of 'omvangrijker/uitgebreider') in de regel verder
naar achteren geplaatst dan minder complexe elementen. Als voorbeelden
noemen we hier de volgende verschillen in plaatsingsmogelijkheden
naargelang van de vorm van een element: substantivische naamwoordelijke
constituenten kunnen over het algemeen verder naar achteren staan dan
voornaamwoorden met dezelfde zinsdeelfunctie; volle vormen van
voornaamwoorden komen na gereduceerde vormen; een voorzetselconstituent kan
in het algemeen verder achteraan staan dan een naamwoordelijke constituent
met dezelfde functie. Enkele zinnen ter illustratie zijn:
|
(5a)
|
Ik |heb| gisteren eindelijk dat artikel |gelezen.|
|
|
(5b)
|
Ik |heb| gisteren eindelijk dat |gelezen.|
<<uitgesloten>>
|
|
(6a)
|
We |zullen| het boek aan Jasper |geven. |
|
|
(6b)
|
We |zullen| het boek Jasper |geven.|
<<uitgesloten>>
|
Met het complexiteitsprincipe hangt ook de algemene tendens samen om
afhankelijke zinnen niet in het middenstuk, maar achter de tweede pool te
plaatsen. Dat geldt zowel voor afhankelijke zinnen als zinsdeel als voor
afhankelijke zinnen als zinsdeelstuk. Een voorbeeld van de laatste
categorie is de complexe betrekkelijke bijzin in (7) waarvan
het betrekkelijk voornaamwoord gecursiveerd is:
|
(7a)
|
(Zo was zijn werkwijze tot op het ogenblik) |dat| hij een doof kind
|ontmoette| dat zich in een sprekende omgeving zo gedroeg dat
de medicus op het idee kwam het op te voeden tot een sprekend en liplezend
iemand die zich in een horende wereld thuis zou kunnen voelen.
|
|
(7b)
|
(Zo was zijn werkwijze tot op het ogenblik) |dat| hij een doof kind
dat zich in een sprekende omgeving zo gedroeg dat de medicus op
het idee kwam het op te voeden tot een sprekend en liplezend iemand die
zich in een horende wereld thuis zou kunnen voelen |ontmoette.|
<<twijfelachtig>>
|
Hoewel de volgorde van (7b) in theorie niet onmogelijk is,
verdient de volgorde van (7a) ongetwijfeld de voorkeur uit
het oogpunt van verstaanbaarheid en vlotheid. In zulke gevallen kan men in
het complexiteitsprincipe een stilistisch principe zien dat de 'elegantie'
van een zin moet bevorderen.
|
|
3 |
De precieze interactie tussen het links-rechts-principe enerzijds en het
inherentieprincipe en het complexiteitsprincipe anderzijds is lang niet
altijd duidelijk. Soms is een bepaalde volgorde in overeenstemming met
verschillende principes tegelijk (zie bijv. de (a) -zinnen
hierboven), maar soms kan er een conflictsituatie ontstaan. In dat laatste
geval prevaleren het links-rechts-principe en het complexiteitsprincipe
gewoonlijk op het inherentieprincipe. Zo kan een bepaalde naamwoordelijke
constituent als direct object op grond van het thematische
links-rechts-principe toch vóór een bepaling van tijd staan, ook al is het
object semantisch nauwer verbonden met het hoofdwerkwoord, bijv.:
|
(8)
|
(Of ik jullie vader wel eens tegenkom in de stad?) Ik |heb| jullie
vader gísteren nog |gezien.|
|
Het complexiteitsprincipe kan bijv. met zich meebrengen dat een
naamwoordelijk deel van het gezegde, dat in de regel vlak voor de tweede
pool staat, toch soms op de laatste zinsplaats (of in de uitloop)
terechtkomt, bijvoorbeeld als het een vergelijkende bijzin is. Vergelijk de
volgende zinnen:
|
(9a)
|
(Hij vond) |dat| het niet goed |was.|
|
|
(9b)
|
(Hij vond) |dat| het niet |was| zoals het hoort.
|
|
|
|
|