|
|
Inleiding
|
[ 20·10·1 ]
|
|
bijwoordelijke
bepalingen geven een nadere omschrijving (dat wil zeggen
een beperking of letterlijk: bepaling) bij het door het gezegde uitgedrukte.
Voorbeelden zijn:
|
(1)
|
De oude heer Takma liep over de brug.
|
|
(2)
|
Zondag fietsten we naar het strand.
|
|
(3)
|
In Kobe werd Couperus ernstig ziek.
|
|
(4a)
|
Misschien is het morgen mooi weer.
|
In al deze gevallen vormen de cursief gedrukte zinsdelen een nadere
modificatie van het gezegde, soms van de hele zin, zoals
misschien in (4a), die omschreven kan worden als:
|
(4b)
|
Het is misschien zo dat het morgen mooi weer is.
|
Ook een naamwoordelijk deel van het gezegde kan nader bepaald worden, zoals
in (3), waar ernstig een nadere bepaling is bij
ziek; hier is sprake van een bijwoordelijke bepaling die deel
uitmaakt van een groter zinsdeel en zelf dus zinsdeelstuk is (zie
en verder
en
).
De bijwoordelijke bepalingen (verderop kortweg 'bepalingen' genoemd) worden
gewoonlijk nader ingedeeld en benoemd volgens hun betekenis. De bepalingen
van plaats en van tijd zijn daarbij het duidelijkst te onderscheiden. In de
volgende deelparagrafen wordt een aantal bepalingen nader besproken.
Van de hier behandelde bepalingen te onderscheiden zijn bepalingen van
gesteldheid, die kenmerken gemeen hebben zowel met bijwoordelijke als
bijvoeglijke bepalingen. Ze worden behandeld in
.
Voor de bijvoeglijke bepalingen zie men
, evenals
.
|
|
|
|