Inleiding
 
[ 20·7·1 ]
 
1 Het oorzakelijk voorwerp is een zinsdeel dat bij een beperkt aantal naamwoordelijke gezegdes verplicht aanwezig is en de zelfstandigheid aanduidt waarop de door het gezegde uitgedrukte werking betrekking heeft. Een voorbeeld is al hun geld in:

(1) Ze waren al gauw al hun geld kwijt.

Het oorzakelijk voorwerp onderscheidt zich van het lijdend voorwerp doordat het voorkomt bij naamwoordelijke gezegdes; van het indirect object en het voorzetselvoorwerp doordat het nooit door een voorzetsel wordt ingeleid; van het ondervindend voorwerp doordat het het betekenismoment 'ondervinden' mist.
 
2 In een enkelvoudige zin komt altijd maar één oorzakelijk voorwerp voor. Het wordt meestal niet gecombineerd met andere voorwerpen; een enkele keer treedt naast het oorzakelijke voorwerp ook nog een indirect object of een ondervindend voorwerp op. Voorbeelden:

(2) Ilona is mij ƒ 1000, - schuldig. (indirect object + oorzakelijk voorwerp)
(3) Dat is hem heel wat waard. (ondervindend voorwerp + oorzakelijk voorwerp)


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina